zaterdag 24 mei 2025

Waarom nog trainen? Overdenking van Marcus Aurelius

Oefenen is iets waarmee we we al ons hele leven bezig zijn, al hebben we dat meestal niet door. Het lijkt dus een kwestie van bewustwording als volgende stap in dat oefenen. Zoiets als de waarheid. Dat maakt het verleidelijk om dit soort gedachten met deze blog neer te zetten in mijn serie Ideeën. Daar staat Plato centraal, die we kennen van de grotvergelijking. Een man wordt met geweld naar buiten gesleept en ziet er voor het eerst de dingen in het licht van de zon, van de waarheid en van het goede. Maar daar al kunnen we lezen dat dit de bevrijde man maar matig bevalt. Het doet pijn aan zijn ogen. Er is dus tijd nodig, tijd om te wennen aan de zon. Dat wennen lijkt al erg op oefenen.

Plato, las ik ergens, begon als bokser, ging toen tragedies schrijven en kwam daarna onder de invloed van Socrates. Hij moet dus gewend zijn geweest aan oefenen, in de vorm van sporttraining. Aan de andere kant is hij niet voor niets veranderd in een schrijver. En in de eerste academicus, als oprichter van de Academie. Het ligt dus niet per se voor de hand om schrijven als een vorm van boksen op te vatten, als een gevecht met een tegenstander die ons wil slaan. Wat schrijven dan wel is, staat nog steeds ter discussie. En ergens in die discussie of hoe je het ook moet zien, kunnen we nadenken over de betekenis van trainen. Waaraan deze blogserie is gewijd, oefenen, trainen.

Een aanleiding om deze kwestie opnieuw te overdenken kreeg ik van mijn beide collega's die me een boek over Marcus Aurelius cadeau gaven, Donald Robertson, Leer denken als een Romeinse keizer. Robertson is niet alleen schrijver, ook psycholoog, en wel therapeut volgens de CGT-benadering, cognitieve gedragstherapie. De kern is dat je vaak denkt dat je last hebt van dingen, maar als je er beter naar kijkt zul je vaak merken dat je last hebt van je oordelen over die dingen. Daar heb je meer vat op dan op die dingen zelf, waarmee de mogelijkheid zich opent dat je je oordelen herformuleert. Dat kost tijd, en je moet ervoor trainen.

Nu heb ik zo'n vijftien jaar geleden een flinke inzinking doorgemaakt en therapie gehad. Mijn therapeute kwam met haar benadering dicht in de buurt van wat ik lees bij Robertson. Je emoties gaan sneller dan je gedachten, en daar heb je last van, je wordt overvallen en gestoord door je emoties, met name door angst. Maar die emoties kun je ook zien als boodschappen, je probeert jezelf er iets mee te vertellen. De therapeute lokte in onze sessies de emoties uit, waardoor de mogelijkheid ontstond ze te ontcijferen als oordelen over mezelf, en over situaties. Die konden we vervolgens herformuleren.

Ik zal nooit vergeten dat mijn therapeute verwachtte en eigenlijk ook wel hoopte dat mijn angst kon overslaan in een andere emotie, met name boosheid. Geen idee waarom precies, maar het zou kunnen dat ze dacht dat ik van boosheid minder last zou hebben dan van angst, omdat ik het geweld dan minder op mezelf zou betrekken en meer op de buitenwereld. Helaas of gelukkig lukte dat niet zo goed. Ik was meer geïnteresseerd in die ontcijfering van mijn emoties dan in die emoties zelf. Daarnaast wilde ik ook gewoon beter slapen en was ik enorm blij toen een bepaald soort miniscule pil daarvoor bleek te werken.

Het lijkt erop dat therapie duidelijk gebonden is aan een doel, je wil minder last hebben van angst, stress. Er zit zeker ook een trainingselement in. Je moet keer op keer de emotie doormaken waardoor je die beter kunt begrijpen en er meer vat op krijgt. Maar soms lijkt het of er doelen bij komen, bijvoorbeeld dat je een goed leven moet leiden. Waarheid betekent dan dat je een emotie moet hebben. Emoties bevatten meer waarheid dan gedachten, omdat ze sneller zijn, directer, terwijl gedachten afstandelijk zijn en je verleiden tot verdringing. Zo vond mijn therapeute het ook onbelangrijk en zelfs ongewenst dat ik in mijn therapie begon over filosofie van emoties, waarin ik toen toevallig lesgaf in een Hovo-cursus. Filosofie is iets met je hoofd, het hindert de opkomst van je emoties en houdt die zodoende in stand.

Het doel van de therapie wordt zodoende onhelder. Je wil minder last hebben van je angst, maar moet je daarvoor boos worden of de angst omzetten in gedachten? Robertson is daarover helder en kiest voor het denken. Boos worden helpt meestal niet, en is zelfs de emotie die je nog verder van jezelf vandaan houdt dan angst. Het is een van de kernelementen van de Stoa, waarvan Marcus Aurelius naast Seneca de bekendste vertegenwoordiger is. Seneca schreef over boosheid zelfs een traktaat, De ira, waarin hij een hellend-vlakredenering gebruikt. Je moet aan boosheid niet zelfs maar een klein beetje toegeven, want als je dat doet zet die emotie een voet tussen de deur en kan die helemaal bezit van je nemen.

Lees je Seneca of Marcus, dan is het altijd boeiend de context erbij te denken. Seneca was opvoeder en later adviseur van Nero, Marcus zelf keizer. Heb je het over filosofie, dan heb je het eigenlijk meteen ook over management en strategie. Bij Robertson is de praktische context ook al snel op de voorgrond. Hij is minder, of eigenlijk totaal niet, geïnteresseerd in metafysica, de ideeën dus, maar in de menselijke praktijk. Je kunt de associatie dus beide kanten op lezen. Heb je het over militaire strategie, dan heb je het ook over de vraag wat je als individu moet doen om minder last te hebben van de dingen. Zo heeft Marcus na moeten denken over een zwakte van de strategie van de 'holle ruimte'. Soldaten staan in een vierkant om de mensen heen die ze beschermen, met hun gezicht en schild naar buiten gericht. De vijanden hoeven dan maar op een punt door te breken, waardoor ze binnen zijn. Dit correspondeert met het hellend-vlakargument van Seneca dat ik hierboven uitlegde.

Nu wordt het tijd om terug te keren naar mijn eigen vraag, de betekenis van training. Het is een belangrijke activiteit voor sporters (wat verklaart dat ze de Stoa nu weer omarmen) en militairen. Maar is dat ook zo voor het schrijven en denken? Zit daar ook niet een gevaar in, dat je je via training laat meeslepen in conventies, tunnelvisies? Er is een nog groter gevaar, de techniek. Voor Robertson ligt de psychotherapie volmaakt in het verlengde van de stoïsche filosofie. We ontdekken nu waarheden die door Marcus ook al verwoord waren. We kunnen in principe zijn Griekse termen koppelen aan moderne begrippen in de CGT. Let wel, dat maakt Robertsons boek niet oppervlakkig. De nadruk ligt echt op Marcus, en er zijn slechts kleine uitstapjes naar de CGT. Je kunt het boek dus ook lezen om de technische en praktische benadering van therapie aan te sluiten op de filosofie via de omweg van Marcus. Een verleiding tot nadenken, een inleiding in de filosofie voor therapeuten. De wereld op zijn kop, zoals het ook hoort in de filosofie.

Hier zou mijn blog kunnen stoppen. Een doel heb ik alvast bereikt, met de hulp van Robertson kijk ik weer anders terug op mijn eigen therapie en heb ik meer vrede met mijn leven dat zo gedomineerd is door de filosofie. Ik hoef me minder te laten pijnigen door de vraag of ik met een verkeerd doel heb geoefend. Filosofie wordt gerechtvaardigd door de praktijk, de vraag wat je moet doen om een goed en gelukkig leven te leiden. En daarvoor heb je weer filosofie nodig. Om bijvoorbeeld niet boos te worden, minder last van boosheid te hebben, moet je je reactie uitstellen. Of, zoals mijn vader zei, 'sjteak dich un voes in gen tesj', stop je vuist in je broekzak. En dat filosofie iets met uitstellen te maken heeft behoeft weinig uitleg.

Maar nu dat trainen. Als er onhelderheid is over het doel, helpt het dan om te trainen? Een boeiend gezichtspunt vind ik in een gedachte van Marcus. We hebben maar beperkt controle over de effecten van ons handelen. Daarom helpt het om bij elke handeling te bedenken dat je er misschien je doel niet mee bereikt. Je moet altijd een voorbehoud maken bij alles wat je doet, omdat je nooit helemaal controle hebt over het doel, zelfs niet met trainen. Met deze gedachte kom je dicht bij de boeddhistisch klinkende idee dat je handeling zelf het doel is. Dat voorbehoud is overigens het thema waarbij ik uitkwam bij mijn proefschrift over Bachtin in de jaren negentig. Je moet altijd een vluchtweg ontwerpen, bij alles wat je doet.

De Stoa, die we zo graag associëren met Nietzsche en zijn amor fati, krijgt nu ineens een raakvlak met het zo verfoeide escapisme en de onverantwoordelijkheid. Is het niet erg burgerlijk en verwerpelijk om je maar steeds te beroepen op je goede bedoelingen? Mijn broers vonden (en vinden durf ik te wedden) dit een kwalijk aspect van onze opvoeding door onze vader, die ook altijd begon over die goede bedoelingen. Er loopt een vette lijn van dit burgerfatsoen naar de disclaimers waarmee we in onze samenleving overal in hinderlagen lopen. De kleine lettertjes. Wat weer de reactie oproept van irritatie tegen de rechtspraak, de rechtsstaat etcetera.

Lange tijd heb ik gedacht dat ik deze serie (Oefeningen in wat ik zoal meemaak) maar eens moest stoppen. Trainen, niets voor mij. Het is een restant van mijn jeugd waarin we lange fietstochten maakten, waarin ik met Willy twintig rondjes om de zandkuil op de Brunssummerheide rende om me af te matten. Nu krijg ik met het boek over Marcus Aurelius weer de kwestie onder ogen en moet ik erover nadenken. Denk ik na over training, dan denk ik automatisch over mezelf, Τὰ εἰς ἑαυτόν, zoals de titel van zijn geschrift luidt, 'de dingen met betrekking tot jezelf'. Het is onmogelijk om dit soort filosofie te lezen zonder het te betrekken op jezelf. Je moet het persoonlijk nemen.

Ik kom er het dichtst bij wanneer ik deze blog zelf, hier en nu, opvat als mijn training. Trainen blijkt dus niet een vorm van magie, het is niet een techniek om je doel te bereiken. Het is eerder het vrijhouden van jezelf voor doelen die kunnen opduiken, verdwijnen, veranderen. Je beweegt je een slag in de rondte, eigenlijk als een vorm van stilstaan, rondjes rennen, rond een zandkuil. De absurditeit hiervan dringt nog niet tot je door als je rent met Willy, als je veertien bent. Wel naarmate de dood in het vizier komt. Je bent geneigd om op te houden met trainen, er zal niets van je overblijven, je training was nergens goed voor.

Ook dit inzicht kan je weer helpen. Marcus bedacht een oplossing voor de aanval van de vijand die je cordon heeft doorbroken. Je moet je door hem laten meelokken in zijn hinderlaag, naar de bevroren rivier. Je ligt verslagen op de grond. Daar kun je de vijand ineens aan zijn been omver trekken. Hij weet zich geen raad meer, bij die rivier. De vijand kan je verrassen, de dood kan je verrassen. Maar je kunt dus ook je vijand verrassen. Je kunt jezelf verrassen. Het doel van je training is wellicht die verrassing waarvoor je je vrijhoudt.

IJssel bij Olst even 'oorlogsgebied' - Salland1

 

zaterdag 29 maart 2025

Waar brengt het wandelen ons? Robert Walser deelt mee

Wandelen doen we allemaal, mede door corona. Het ligt niet per se voor de hand om er blogs aan te wijden. Wandelen is een vorm van vakantie, je hoeft even helemaal niks, zelfs geen blog schrijven. Toch vraag ik me na mijn wandelingen af of ik ze niet kan gebruiken om erover te schrijven. Als je al schrijft, moet je alles meepakken wat er te pakken valt.

De verhouding tussen wandelen en schrijven zien we terug bij Robert Walser, van wie ik kort geleden Der Gehülfe las (zie deze blog). Vriend Eric Bolle adviseerde me het boek over Walsers wandelingen met diens mecenas Carl Seelig (zelf ook schrijver). Eric neem ik altijd serieus, zeker als hij erbij zegt dat Walser 'mij op de huid is geschreven'. Maar helaas, het boek was uitgeleend. Ik downloadde toen maar het e-book Der Spaziergang van Walser zelf (het is ook in het Nederlands vertaald). Ook niet mis. Misschien kan ik er iets uithalen wat ons helpt het verband tussen wandelen en schrijven beter te begrijpen.

Nu moet ik niet te snel heenrazen over mijn eigen schrijfsel tot dusver, zeker als Eric me de aanwijzing geeft dat Walser me op de huid is geschreven. Ik ben zojuist bij het schrijven over Walsers boekje begonnen met het neerzetten van een thema (eerste alinea, zie boven), en daarna heb ik een paar boeken genoemd (tweede alinea). Hierin zitten al aanwijzingen hoe we Walser kunnen lezen. En als dat klopt, kunnen we misschien het boekje van Walser begrijpen als een en al aanwijzing hoe we zijn andere boeken kunnen lezen. Zoiets las ik in een beschouwing op internet, door iemand die meer van Walser heeft gelezen dan ik.

Walser begint Der Spaziergang met een lange zin waarin hij zijn schrijfkamer verlaat om te gaan wandelen:

'Ich teile mit, daß ich eines schönen Vormittags, ich weiß nicht mehr genau, um wieviel Uhr, da mich die Lust, einen Spaziergang zu machen, ankam, den Hut auf den Kopf setzte, das Schreib-und Geisterzimmer verließ, die Treppe hinunterlief, um auf die Straße zu eilen.'

Eerst komt hij in het trappenhuis een vrouw tegen aan wie hij geen aandacht kan schenken, omdat hij geen tijd te verliezen heeft. Haast haast haast. Nu vertelt Seelig, las ik ergens, dat Walser zelf nooit een hoed opzette en er een enorm stevig tempo op na hield bij zijn wandelingen, meer dan acht kilometer per uur. We moeten dus niet te snel conclusies trekken. Mogelijk is de hoofdpersoon van het verhaal niet Walser zelf, en mogelijk moeten we zijn wandelen niet te snel zien als poging om even tot rust te komen. Ook moeten we niet meteen concluderen dat Walser probeert door te schrijven zijn wandeling te begrijpen. Hij deelt ons iets mee, en wat hij meedeelt is dat hij zin kreeg. Die zin 'kwam aan', het is niet iets waarover je per se nadenkt of waarover je beslist. Jij bent het niet die gaat wandelen, maar de zin, die Lust.

Kort daarna komt Walser langs een boekhandel, en hij stapt er even binnen. Hij vraagt naar het allerbeste boek, het boek dat iedereen gelezen moet hebben, maar raakt in een rare discussie met de verkoper, zeker als hij nog vraagt of dit boek ook werkelijk goed is. 'Was für eine gänzlich überflüssige und unstatthafte Frage', zegt de verkoper, en vervolgens laat de ik-figuur het boek in de winkel liggen. Het is ook maar de vraag of hij het had kunnen betalen. Als hij vervolgens het bankgebouw binnenloopt komen we erachter dat hij geld krijgt, naar we mogen aannemen voor zijn schrijfwerk.

Later in het verhaal is er een passage waarin de wandelaar tegenover de belastingdienst dat hij niet over vermogen beschikt. De donaties die hij krijgt heeft hij nodig om te schrijven. Maar, zegt de belastingambtenaar, 'men ziet u altijd wandelen!' Ja, zegt de wandelaar/ schrijver, maar dan betoogt hij dat hij het wandelen nodig heeft voor zijn werk, en dat is nu eenmaal schrijven. Zonder wandelen zou hij niet in contact staan met de wereld, geen observaties kunnen maken en niets hebben om over te schrijven.

Nu ben ik al bijna ver genoeg om mijn eigen vraag te beantwoorden. Ik schrijf over Walser omdat ik blij ben dat ik dan weer over iets kan schrijven, het verhaal van Walser is mijn observatie, zou je kunnen zeggen. Ook bij mij zijn er donaties, ik word betaald door mijn werkgever, niet om te schrijven, maar ik gebruik het wel daarvoor, en zeker ook door de donateurs van Google die me in staat stellen deze blog te publiceren. Mijn schrijfactiviteit vloeit voort uit het lezen, en mijn lezen is een vorm van wandelen. Ik verdien met mijn schrijven helemaal niets, net als de wandelaar/ schrijver van het verhaal van Walser, wiens boeken ook niet verkocht en gelezen worden. Hiermee sluit ik aan bij het onderwerp van mijn vorige blog over Walser, waar ik opende met diens verhaal 'Ich habe nichts.'

We komen in een soort spiritualiteit terecht, de verteller verlaat zijn schrijfkamer waarin - denk weer aan die eerste zin - de Geister rondwaren, en komt verderop met mooie beschouwingen over de ziel, over zijn ervaring van de wereld als liefdevol en mooi, een ervaring die hij opdoet bij het wandelen. Zo zouden we Der Spaziergang kunnen opvatten als een spirituele les. Door de ideale beschrijving van de wandeling worden we verleid om bij onze wandeling een soortgelijke ervaring op te doen, zodat we zien hoe liefdevol en mooi de wereld eigenlijk is, achter alle lelijkheid en haast.

Het paradoxale van deze ervaring is dat we gaan twijfelen aan die openingswoorden, 'Ich teile mit...' Want de mooiste beschrijving is nu juist als de wandelaar midden in het bos is en er geen geluid meer is: 'Wat maakte de betoverende stilte van het bos mij gelukkig!' Het hoogtepunt van de mededeling is de ervaring dat er even niets medegedeeld wordt, en precies dat wordt medegedeeld. Dat mag je best spiritualiteit noemen, maar die term is zo beladen met allerlei betekenissen en stemmen dat de ervaring van stilte erdoor geblokkeerd kan worden.

Hoe moeten we het verhaal qua verhaal dan begrijpen? Is het een mooie, betoverende uitwissing van de gelukservaring door de stilte prijs te geven aan de taal, de mooie literatuur, het boek dat je gelezen moet hebben (en in de winkel laat liggen)?

Ach, misschien wil ik wel teveel. We kunnen van de arme Walser niet verlangen dat hij alle raadsels voor ons oplost, het is al mooi dat hij ons een verhaal geeft waarin we ons kunnen spiegelen, een verhaal als een wandeling. Met een beetje geluk zit er in dat verhaal ook de ervaring van stilte verpakt. De ervaring van de wandelaar zou dan volmaakt de ervaring van de stilte weerspiegelen, de Seele weerspiegeld in de Geister van de schrijfkamer.

Wat niet wordt bevredigd bij deze uitleg is dat we graag willen dat wandelen meer is dan het opdoen van stof ter overdenking en mededeling. Eric zou misschien zeggen dat we graag in contact komen met het heilige, bij onze wandeling, iets wat je bij het schrijven nooit kan lukken, hoogstens bij benadering. Het heilige zou hier de ervaring kunnen zijn van het niets hebben, waardoor je je openstelt voor de wereld die je alles schenkt. Je hebt niets omdat je alles al hebt, en dat ervaar je bij wandelen.

Ik denk nu even aan mijn filosofische held Agamben, die het niet hebben, de armoede, nog radicaler wil denken. Hij bekritiseert Heidegger ergens als deze in de naoorlogse armoede in Duitsland ontdekt dat je je juist in die toestand geestelijk rijk kunt voelen. Dan zouden we het spirituele van de spiritualiteit weer kunnen begrijpen, het is de geestelijke rijkdom, dat wil zeggen de schoonheid en liefde van de wereld, die we ontmoeten als we die wereld zelf met liefde bejegenen, met name in een wandeling, of als we onze consumptie onderbreken, of laten onderbreken. Echter, armoede staat volgens Agamben niet gelijk aan geestelijke rijkdom, het gaat erom dat we een andere verhouding tot de wereld innemen dan die van het hebben. We hebben helemaal niets.

Walser sluit zijn vertelling niet af met het huilen van de verteller (denk ook aan het huilen van de hoofdpersoon van het korte verhaal 'Ich habe nichts' (zie hier)), waarmee hij de regen weerspiegelt, de regen die hij ervaart als het huilen van de wereld. Daarna komt nog de herinnering aan een meisje dat mooi en jugendfrisch was. De verteller had haar gevraagd of ze geloofde in zijn oprechte liefde voor haar. Het meisje had 'nein' gezegd, er waren blijkbaar omstandigheden waardoor ze moest vertrekken, en de verteller was geen verdere poging gegund haar te overtuigen van zijn liefde. Daarmee was ook het ware, ultieme geluk voor hem geblokkeerd. Nu is het nog maar een herinnering.

Geblokkeerd is het ware geluk, maar misschien ook het ongeluk. De verteller had bloemen verzameld, en als het mooie meisje dan niet de bestemming van die bloemen kon zijn, dan kon hij de bloemen misschien een andere bestemming geven. Hier de laatste regels:

'Wozu dann die Blumen? "Sammelte ich Blumen, um sie auf mein Unglück zu legen?", fragte ich mich, und der Strauß fiel mir aus der Hand. Ich hatte mich erhoben, um nach Hause zu gehen; denn es war schon spät, und alles war Dunkel.'

Het lijkt erop dat het de wandelaar/ schrijver niet vergund is om zijn geluk te bezegelen, het geluk van zijn natuurervaring, maar evenmin om zijn ongeluk te bezegelen.

Het verhaal Der Spaziergang, zo weten we, schreef Walser in een hotel, in augustus 1916 op de zolderkamer van hotel Blaues Kreuz in zijn geboortestad Biel, Zwitserland.

Ik moet denken aan het boek dat Inez net af heeft, waarin ze schrijft over haar jeugd, waarin haar gezin nooit lang ergens woonde, weer verhuisde, maar op een bepaalde manier ook steeds weer thuiskwam. Ze gebruikt daarvoor de term 'thuisdrift'. Misschien moeten we wandelen ook meer zo zien. Het is een manier om je huis te verlaten, inclusief je schrijfkamer, en een tijd later weer thuis te komen. Je hebt geen vaste plaats, maar je bent ook geen nomade.

En zo is er altijd een moment dat je er klaar mee bent, met wandelen, met schrijven, je zou er nog verder over kunnen doorgaan, maar het is genoeg geweest. Er zijn weer andere dingen die je gaat doen, je gaat weer naar huis. Ik ga zometeen lunchen, tijdens een wandeling, of gewoon, hier thuis.

 T. A Biel 88 Unteres Quai und Hotel zum blauen Kreuz (Archiveinheit)

zaterdag 22 maart 2025

Weg van het lichaam - Depot Wageningen

Ons lichaam is er altijd. Als het er niet is zoek je manieren om je er bewust van te zijn. Of het dringt zich op, want liefde komt van twee kanten. Ook kun je met elkaar afspreken en - zoals wij gisteren, Cor en ik - op dezelfde plek op elkaar zitten wachten, slechts gescheiden door de muren van het gebouw. Je bent er, maar je merkt het niet. Je zit te wachten, maar het was nergens voor nodig.

We liepen door het gebouw waar kunstenaars lichamen hadden uitgebeeld, het Depot in Wageningen. Om zoiets te doen moet je een verwante geestesgesteldheid hebben. Je loopt en kijkt ongeveer in hetzelfde tempo. Je wil praten over de beelden maar niet teveel. Het mysterie moet immers in stand blijven. Je moet allebei ongeveer evenveel praten, en dat moet niet teveel moeite kosten.

Ook hadden we allebei vooraf niet het idee om een gids te kopen, ook niet toen bleek dat er bij de kunstwerken alleen nummers stonden, geen titels en toelichting. Een zekere zorgeloosheid zal hebben meegespeeld, en je hoeft niet alles te overleggen en expliciteren. En al helemaal niet als je langs kunst loopt. We zitten nog volop in de trend om kunst voor zich te laten spreken, titels en uitleg kunnen gemist worden.

Misschien zoals het lichaam. De website las ik pas achteraf, en die herinnerde me eraan dat uitbeelding van lichamen van alle tijden is. Het model is het torso van de Belvedere in de Vaticaanse musea. Daarvan staat in het Depot een kopie. Het beeld mist hoofd, armen en benen, er is een draaiing in de romp, vandaar wellicht die naam torso. Bij diverse andere beelden probeerden we de weergegeven draaiingen te begrijpen, door ze na te doen. Kan die arm wel die knie omvatten, of moet het dan de arm van een ander zijn?

En omdat we theologen zijn maakt het nogal wat uit of die arm van jezelf of van een ander is. Het lichaam, dat is er normaal gesproken elke keer weer een. Bij een grotesk liggend lichaam dacht ik dat het er ook twee konden zijn. Ik moest denken aan 'het beest met twee ruggen' zoals Rabelais lacht om een vrijend stel. Of de zwangere vrouw met boomwortels in plaats van voeten. Een, twee, drie?

Je zou er haast filosofisch van worden. Misschien draait het in de filosofie om de mogelijkheid het lichaam te vergeten, of om de acceptatie van het gegeven dat we het lichaam voortdurend vergeten. Je maakt er een mooi of sprekend beeld van en hebt het zodoende getransformeerd in een ideaalbeeld. Er is maar weinig wat daartegen helpt.

Je zou mijn weg naar het Depot kunnen opvatten als contact maken met mijn lichaam, want ik was op de fiets gegaan. Je voelt je benen en je kont, je zet je handen anders neer op het stuur zodat het makkelijker voelt. Wat zeggen filosofen dan, bijvoorbeeld als ze zoals Aristoteles of Nietzsche een pleidooi houden voor wandelen? Zo kun je makkelijker praten en denken. Zie je wel, filosofie is het eindstadium van de losmaking van het lichaam.

OverStuur? - Marijn Scherjon
Marijn Scherjon, OverStuur?

zaterdag 15 maart 2025

Genieten van jezelf als genezende - Walser lezen via Benjamin

Ik heb niets, sorry. Als ik iets had, zou ik het je wel geven.

Is dit een bekentenis? Een geestelijke oefening? Dan zou ik je alsnog iets te geven hebben, maar dat heb ik zoals gezegd niet.

Ik heb dit niet van mezelf. Zojuist las ik een kort verhaal van Robert Walser (Zwitserland, 1878-1956), Het verhaaltje heet 'Ich habe nichts.' Een goede jongeman loopt vrolijk door het land. Een kalfje geeft hem te verstaan dat het iets van hem wil hebben. Maar hij heeft dus niets. Als hij verder loopt komt hij nog meer dieren tegen, en ook aan die dieren zegt hij dat hij niets heeft. Het verhaaltje eindigt enigszins verrassend. Hij had de dieren graag een beter bestaan gegeven,

'Aber ich bin ja nichts, kann ja nichts, habe in Gottes Namen nichts, und in dieser weiten grossen Welt bin ich nur ein armer, schwacher, machtloser Mensch,' sprach er, und wie er die Welt so schön sah, und wie er so an die Tiere dachte, und daran, dass er und alle seine Freunde, Menschen und Tiere, so hilflos seien, konnte er unmöglich weitergehen. Er legte sich, unweit von der Strasse, in die Wiese, um sich satt zu weinen, so ein dummer Bursche.' (Prosastücke p.35)

Misschien heb ik iets te snel gezegd dat deze blog geen geestelijke oefening is. Niet - inderdaad - in de zin van een training waarin ik me iets verwerf, een kunst of vaardigheid. Iets wat ik meemaak, en door er een oefening van te maken verander in een geestelijk bezit. Meer een experiment, iets wat ik gelezen heb bij Walser en waarover ik graag wil schrijven. En als je eenmaal zo'n experiment doet, wil je het ook goed doen, kijken waar je uitkomt.

Je zou zo'n experiment kunnen zien als een wandeling, je weet niet wat je onderweg allemaal tegenkomt. Zo wandel of fiets ik heel wat af. Ik wil er soms graag over schrijven, maar weet niet wat. Er gebeurt best wel veel op zo'n wandeling, dieren inderdaad. De vogels vliegen of staan in het water, zoeken in deze tijd nestmateriaal, ze doen van alles. Het is natuurlijk mooi dat ik dat allemaal zie. En het is ook wel voldoende, en de dieren vragen me niets, zoals in het verhaal. Maar ik herken wel dat verlangen om van betekenis te zijn, om de dieren te helpen, hun iets te geven. Maar wat dan? En zo ben ik toch weer bezig met mezelf.

Filosoof Walter Benjamin ziet Walser als iemand die van zichzelf geniet, en wel als een genezende. De helden van Walser hebben geen succes in de wereld, en als ze dat wel hebben lijken ze hun eigen glazen in te gooien. Ze houden van de wereld. Ik denk dan meteen aan Der Gehülfe, de roman van Walser die ik net uit heb. Hoofdpersoon Joseph houdt van het huis en de mensen bij wie hij in dienst is, als bediende, een soort kantoormedewerker. De liefde voor zijn werkgever neemt de vorm aan van medelijden, of zelfs verachting en angst. Joseph kan die medelijden en verachting alleen verklaren door zijn liefde. Hoe kan Benjamin dan zeggen dat de helden van Walser van zichzelf genieten? Is liefde niet altijd gericht op anderen, op de wereld?

Jazeker, dat is zo. Maar daarmee, met die liefde raken we normaal gesproken in de knoop met onszelf. We beleven de wereld als een mythe, waarin we lijden aan het kwaad in de ander en onszelf, en een strijd te voeren hebben, die in laatste instantie neerkomt op de strijd met onszelf. Het wordt avond, we willen niet dat het nacht wordt, de nacht waarin we aan onszelf en ons gepieker zijn overgeleverd.

Kijk, dat is het verschil met Joseph en de andere helden van Walser. Ze knopen aan bij de mythe, de strijd, de nacht, de waanzin, en hebben die achter zich. Dat verklaart volgens Benjamin hun 'onmenselijke, onwrikbare oppervlakkigheid'. Ze zijn genezen, geheeld.

Ik wilde Der Gehülfe graag lezen omdat ik Benjamin al in mijn achterhoofd had, en natuurlijk Kafka, voor wie Walser een lievelingsschijver was. Bij Kafka kom je ook Gehilfe tegen, met de iets modernere spelling, met name in Das Schloss. Benjamin schrijft ook daarover, en zo zijn de assistenten al sinds de jaren tachtig een soort rode draad in mijn wereldvisie. Ik spiegel me graag aan deze mensen, ik ben tenslotte ook in dienst bij een instelling. In tamelijk letterlijke zin gaat de overeenkomst met Joseph nog verder, want in mijn huidige baan kwam ik terecht toen ik in een depressie zat, en mijn therapeuten het belangrijk vonden dat ik de baan op school gebruikte om te genezen. Net als Joseph kom ik uit de nacht en ben ik misschien, als ik terugkijk op de laatste vijftien jaar, in staat geweest om met al mijn wisselende emoties te houden van de mensen op die school, al had ik dat niet altijd door.

Nog steeds kan ik het niet zien als een geestelijke oefening. Misschien ben ik daarvoor ook gewoon te dom, of nog niet dom genoeg. Ik kan die Gehilfe alleen zien als een soort ideale figuren, mythische helden, die hun gevechten leveren met de monsters, al weet ik ook wel beter. Wat bijvoorbeeld die Bursche in het korte verhaal hierboven wil is ophouden met wandelen en de mensen helpen, ook al acht hij zich daartoe niet in staat, en eens goed uithuilen. Die helden zijn geen heiligen, geen 'geheelde' mensen in de zin dat ze hun liefde omzetten in goede daden. Integendeel, ze hebben ineens geen zin meer in al dat gewandel. Gehülfe Joseph verricht wel een goede daad, hij gaat met zijn voorganger die aan lager wal is geraakt aan de drank en haalt hem daarna binnen in het huis van zijn baas, en maakt zich zo onmogelijk. Goede daad, ligt er maar aan voor wie: niemand schiet er iets mee op, Joseph moet vertrekken en heeft helemaal niets.

We moeten dat niets hebben dus niet romantiseren. Het is meer iets voor een verhaal, een verhaal dat ons uiteindelijk niet helpt. We lezen het, laten het achter ons, en gaan weer verder met ons leven.

Nog even terugkoppelen naar de blog die ik gisteren schreef, naar aanleiding van een film die ik zag, en waarin ik ook nadacht over dat niets hebben. Ik wilde er afstand doen van levenslessen, al ben ik ook gewoon wie ik ben, en de levenslessen blijven op de loer liggen. In deze blog hier ben ik daarop doorgegaan. Als ik geen levenslessen wil leren, moet ik dan niet weer terug naar de serie Oefeningen in wat ik zoal meemaak, de geestelijke oefeningen? Hopelijk heb ik duidelijk kunnen maken dat ik die hele idee van geestelijke oefening graag wil problematiseren. De vraag is niet hoe we in bezit kunnen komen van geestelijke rijkdom, maar hoe we over een verhaal kunnen schrijven zoals dat van Walser.

Ik moet denken aan iets wat ik over Walser las. Later in zijn leven werd hij depressief en moest hij worden opgenomen. Hij hield toen op met schrijven. Hij zag het gek zijn min of meer als zijn taak, hij wilde in die kliniek gek zijn, en dus niet schrijven. Denk ik terug aan die typering van Benjamin, Genesender, dan moeten we dat niet opvatten als 'genezene', iemand die de waanzin definitief achter zich laat. Zolang Walser schreef kon hij van zichzelf genieten als genezende, en toen dat voorbij was kon of wilde hij ook niet meer schrijven.

Zo ongeveer kan ik ook genieten van het schrijven, ik begrijp nu weer ietsje beter wat ik aan het doen ben. Ik ben niet gek zeg.

Robert Walser - Wikipedia

 

zaterdag 4 mei 2019

Auswitsch of Auschwitz

Waarom zeggen zoveel mensen Auswitsch in plaats van Auschwitz? Ik zit hier bij de 4-meiherdenkingen voor de tv, en hoor ook Diederik van Vleuten met zijn nadrukkelijke dictie deze fout maken.

Misschien is die fout wel juist goed. Bij zoiets gruwelijks is het muggenzifterij wanneer je je best doet om het goed uit te spreken.

Misschien is die fout wel een symbool van wat er bij de Duitsers fout was. Ze waren te weinig geïnteresseerd in de mensen die ze ontmenselijkten, wat eigenlijk al hoorbaar en zichtbaar was doordat ze die Poolse plaats verduitsten. Je moet Auswitsch dus opvatten als een Neerlandicistische variant van een Germanisme. Desinteresse voor de ander.

Misschien is Auswitsch wel een symbool dat de naam ons boven de pet gaat, de Naam als zodanig. God mag je niet uitspreken, en ook voor Auschwitz hebben we een heilig ontzag.

Misschien is mijn interesse voor deze kwestie wel verdacht. Hoe haal ik het in mijn hoofd om neer te kijken op een cabaretier en anderen die beter dan ik de zaak zelf over het voetlicht brengen! Zou het kunnen dat ik een heimelijke sympathie heb met die schweine?

Misschien is de naam Auswitsch/Auschwitz wel betekenisvol vanwege de parallel met sjiboleth/ siboleth dat voor de vijanden van Israël in het Oude Testament een zaak van leven op dood was. We weten alleen niet meer hoe. We weten niet meer of de Auswitsch-mensen fout zijn, en in welk opzicht, maar we voelen wel aan dat de uitspraak iets verraadt wat ertoe doet en waarop je altijd weer kunt worden afgerekend.

Misschien... Mesjien zeggen we in Limburg... Mesjien is een machine, en Auschwitz was ook werkelijk een machine, en met Auswitsch kunnen we deze machine/ mesjien/ misschien laten disfunctioneren.

Misschien is taal wat het betekent. Het betekent zeker iets als iemand Auswitsch zegt. We weten alleen niet wat. Daarom houden we vast aan de basisdifferentie dat de s-klank en de sj-klank inwisselbaar zijn, omdat de differenties ons leven regelen, zelfs tot in de vernietigingskampen. Leven, naakt leven en dood blijven verschillen, hoe je Auschwitz/ Auswitsch ook uitspreekt.

De hele 4-meivieringen zijn een groot machtsvertoon van de elite die met subtiliteiten als s versus sj de macht probeert vast te houden tegen de opkomst van de mensen die hoofd- en bijzaken kunnen onderscheiden.

De hele 4-meivieringen zijn een groot machtsvertoon van de massa die alle leed wil verdichten tot een nationale kwestie, die bewust en onbewust wordt ingezet tegen alle nieuwkomers die niets begrijpen van dit soort kwesties, alleen al omdat hun oorlogsverhalen niet gaan om hun grootvaders maar om henzelf.

Afbeeldingsresultaat voor shibboleth

maandag 25 februari 2019

Armoede als toegang tot de wereld - Nogmaals de Romereis

Mijn vorige blog was gewijd aan de gedachte dat je een toeristische reis kunt zien als een kamer of 'kamer' van jezelf van waaruit je de wereld kunt verkennen. Die kamer kun je heel verschillend beleven. De een voelt zich al thuis in de toeristische wereld en gebruikt het telritueel van de groep om zijn enthousiasme met de anderen te delen. De ander is misschien blij dat de consensus van de groep wordt uitgedrukt in zoiets kleins als een telritueel, wat weer ruimte schept om de wereld aan te kunnen. Hoe vervelend de toeristische wereld ook is, er wordt je alleen gevraagd om present te zijn en op het juiste moment je nummer te roepen.

Zo bezien is de groep inderdaad een 'kamer'. Evengoed de mensen als de muren en de inrichting. Het is me dus ook te makkelijk wanneer priesters zeggen dat de kerk niet bestaat uit stenen maar uit mensen. Dan zou je het minstens toch ook even moeten hebben over de misbruiktop, waar de kerk zich toch vooralsnog niet heeft getoond als een gemeenschap waar je je op kunt verlaten. In een bepaald opzicht zijn de stenen betrouwbaarder. Ze staan er al vele eeuwen. Ze zijn niet altijd kolossaal en bedreigend, soms niet meer dan een rand op de grond, of een muurtje. Iets in die stenen lokt ons naar Rome om de presentie te voelen van wat je op school allemaal leert.

Een andere vraag: waarom zou je de wereld, Rome of een andere, eigenlijk moeten verkennen? Is het niet eerder afscherming dat het toerisme verklaart? Welke dynamiek kunnen we onderkennen in het toerisme, qua gerichtheid op de wereld? De filosofen geven hierop verschillende antwoorden. Aan de ene kant moet ik denken aan Ernst Bloch, die bijvoorbeeld in het postzegels verzamelen al de gerichtheid ziet op de toekomstige wereld. Zo zou je ook de toerist kunnen bezien. Hij blijft maar doorlopen, na de Sint Pieter naar de Vaticaanse musea, en daarna weer naar de catacomben. Zijn verlangen naar de volgende bezienswaardigheid haalt hem uit de beslotenheid van deze wereld en opent hem voor de toekomst, de wereld van het 'nog-niet'.

Aan de andere kant staat de visie van Walter Benjamin, die de bouw van de passages in Parijs zag als een manier van de burgerij om zichzelf in slaap te brengen. De mens slentert, verzamelt, loopt doelloos door de winkelgangen. Zo is hij beschut tegen de elementen en tegen de sociale conflicten die overal dreigen. Ook hier is het de wereld die de toerist tot zijn gedrag brengt. Maar hij weet zich met deze wereld geen raad, beleeft haar als een tegenstrijdig hier en nu.

Natuurlijk kun je altijd je best doen om de leerling te verleiden contact te maken met de wereld. Kom uit je schulp, ga op verkenning uit, gooi de angst van je af! Maar ook als je dit nastreeft kan het geen kwaad een beetje beschutting te bieden, omdat de leerling anders door die ruige wereld wordt opgeslokt. Dit ligt ook ten grondslag aan de scheiding die Hannah Arendt voorstaat tussen onderwijs en politiek. Een leerling moet met de wereld kennismaken in de luwte, het is een plantje dat met zorg moet worden gekoesterd. Het paradoxale gevolg van de liefde voor de wereld is daarom dat we de leerling moeten afschermen tegen die wereld.

We moeten ons wel realiseren dat die afscherming nooit absoluut kan zijn. Onderwijs maakt deel uit van de overdracht van de wereld aan de toekomstige generaties. Daarom schieten we tekort wanneer we op school alleen maar spelletjes spelen, of - binnen het voorbeeld waarmee ik startte - ons alleen als een toerist door Rome bewegen. Hoe bereiken we dus dat leerlingen kennismaken met de wereld zonder dat we hen meteen voor de leeuwen gooien?

Als ik over deze kwestie nadenk, heb ik het idee dat we onszelf onnodig blokkeren. Op de eerste plaats denken we dat wij de wereld hebben en die leerlingen niet. Op reis had ik soms eerder het idee dat het andersom was. Een leerling vroeg me waarom we eigenlijk alleen naar christelijke kerken gingen, en niet bijvoorbeeld naar een synagoge. Goeie vraag. Helaas is er in het programma geen ruimte voor dit soort alternatieven, de highlights vragen zoveel tijd dat er niets overblijft. Maar de leerling heeft meteen twee zaken geleerd. Het is raar dat we alleen maar christelijke kerken bezoeken, en het is ook raar dat de school blijft kiezen voor de highlights. Ik weet nog goed dat ik zelf toen ik achttien was niet meeging met de Griekenlandreis, maar toen ik twee jaar later zelf in Athene kwam wel naar het Joods museum ging. De groep bereidt je zodoende voor op het moment dat je je van de groep losmaakt.

Een andere onnodige blokkade is het bewustzijn. We denken dat je je alleen maar voor de wereld kunt openstellen wanneer je je daarvan bewust bent, en volgens een programma. Maar juist het bewustzijn maakt de kans groter dat je te snel en zonder bescherming de wereld in glijdt. Daarom kun je het programma beter beperkt houden, en het halfbewustzijn en het onbewuste hun werk laten doen. Op straat zie je het meeste vanuit je ooghoeken. De gesprekken onderweg zijn niet gepland. Het telritueel is een onbewuste imitatie van de grote en ronde dingen die ontzag inboezemen. Bedelaars die op de stoep voor je liggen bezorgen je een gevoel van afkeer, maar dat gevoel vertelt je dat je geen ideaal mens bent, en dat je idealen worden verstoord door onaangename complicaties. Er gebeurt dus altijd meer dan je denkt.

Er is nog een andere kwestie die hiermee verband houdt. Een lezer reageerde op mijn vorige blog dat het telritueel haar deed denken aan de ontgroeningen bij studentenverenigingen. Die zijn wel harder, maar de overeenkomst zit hem in de armoede. Als je armoede deelt, schept dat een band. Dit was het punt dat ik wilde maken, inderdaad. Maar nu pas zie ik hoe die armoede ook bij de Romereizen je in contact met de wereld kan brengen. Bij vorige reizen hadden we te maken met leerlingen die het comfort misten (ik treed niet in details om lezers niet onnodig te verontrusten). We hadden te maken met beroving, waardoor we naar de ambassade en de politie moesten. We hadden te maken met een scholier met een depressie, die zich steeds uit de groep moest terugtrekken. Een leerling kreeg een longontsteking waardoor we naar het ziekenhuis moesten. Zo treed je even uit de magische kring van het toerisme.

Is het mogelijk de wereld in armoede te verkennen? Bij toerisme denk je al gauw aan een welvaartsfenomeen. Hoe meer vrije tijd en geld je hebt, hoe verder je kunt gaan. Je zoekt het comfort en de luxe op, meestal binnen resorts die je succesvol afschermen van de locals en de risico's. Een ander gezichtspunt biedt de heroïek van migranten. Filosoof Peter Sloterdijk wijst op de moed en inventiviteit van vluchtelingen die het rijke Europa proberen te bereiken. De afgematte Europeanen kunnen een voorbeeld aan hen nemen. Aan de basis van het toerisme lijkt dus niet de armoede, maar de rijkdom ten grondslag te liggen.

Natuurlijk, armoede is altijd relatief. Naar Rome gaan voor 400 euro de man is voor de meeste wereldbewoners iets waarvan ze alleen maar kunnen dromen. Maar binnen onze kringen is vijf euro zakgeld voor een lunch erg weinig. Ook zijn er tantalus-effecten zoals een voetbalwedstrijd van AS Roma die je aan je neus voorbij moet laten gaan omdat we nu eenmaal als groep op reis zijn. Daarnaast is er de armoede van de ervaring. Deze ontstaat ofwel doordat je maar weinig ziet van de meeste bezienswaardigheden: een paar ruïnes, een paar onbegrijpelijke inscripties, een lege ruimte die ooit een paardenrenbaan was (Circus Maximus). De armoede ontstaat ook omdat scholieren zich overladen voelen door alle indrukken en dan de leegte opzoeken, uit afscherming dus.

Armoede brengt je langs verschillende wegen in contact met de wereld. Allereerst zie je alle luxe en glamour alleen van buitenaf, niet als deel van jouw wereld. Daarnaast, positiever geformuleerd, identificeer je je door je armoede eerder met de gewone mensen in de bus en op straat. In de bus waren we getuige van een stinkende zwerver, en de aarzeling van twee vrouwen die een zitplek zochten. De een ging wel bij hem zitten, de ander stond op omdat ze het niet meer volhield. En ten derde is er nog de armoede van de ervaring. Je gaat heel snel aan alles voorbij, en wordt zodoende enigszins immuun voor de enorme hoeveelheid historische kennis en subtiliteit van smaak die de beschaafde mensheid van belang acht. Je weet niet hoe het standbeeld van Nero eruitzag, en je weet niet dat het Colosseum naar dit standbeeld was genoemd. Maar Nero noch het Colosseum zijn op zichzelf interessant. Historische kennis wordt pas interessant vanuit een ervaring van het heden.

Afbeeldingsresultaat voor empty statue nero colosseum




vrijdag 22 februari 2019

Do you have a rome? Een oefening in armoede

Ze vroegen me of ik een blog wilde schrijven over de Romereis die we net hebben afgesloten. Ik heb altijd zo'n idee van als je een verzoek krijgt moet je dat niet weigeren. Toch vind ik het moeilijk. Mijn blogs zijn niet de dingen die je kunt verwachten bij zo'n verzoek. Inmiddels is het nog een graadje erger. Mensen die me meemaken vragen me om een blog te schrijven zoals alleen ik die kan schrijven. Ze geven me een boek, noemen een film, en of ik dan even wil leveren.

Iets in mij, een laatste restant rebellie, zegt dan: ho even. Ik ben het technasium niet, u vraagt wij draaien. Goed, ik was je nederige dienaar, daar in Rome. Maar dat was werk. Werk is geld verdienen is iets doen voor je werk is datgene doen wat koning klant wil. De klant is soeverein. Hij beslist, zonder enige relatie tot de aanleidingen en tot de gevolgen. Blind. Simons schrijft blog is gek is leuk. Gooi geld zigeuner danst. Schiet voeten man danst.

Moeilijk dus. Ik zei tegen mezelf ik doe het niet. Of ik geef er een draai aan, want ik schrijf graag. Ik schrijf een blog op verzoek maar anders. Zo anders dat ze zeggen: geen idee hadden we dat Anton zo was. Zo ondankbaar. De hond, maar anders dan de honden ondankbaar. Als het zo moet, geven we hem nooit meer opdrachten. De hond.

Nog iets. De blog moet zichzelf schrijven. Ik trek mijn handen ervan af. Zo heb ik eigenlijk al een blog geschreven voor de Romereis. Geen reactie gehad. Ik houd ervan over: in Rome een exotische vis worden, arrogant en wazig. Voorbijgaan in hetzelfde tempo en dezelfde vluchtigheid als de vis aan het eind van de film La dolce vita. Zoals dus alle toeristen, alle Romebezoekers. Ze prijzen zichzelf dat ze niet in Boedapest of Salzburg zitten. Rome, dat is iets hogers.

Om de hoogte ook werkelijk te ervaren gaat de toerist met het vliegtuig. Hij beklimt de Sint Pieter, de Suikertaart, de Engelenburcht, whatever. Hij beklimt het. Hoog, uitzicht, uitzicht op andere hoge gebouwen. Sta je er bovenop, dan ben je zelf nog net ietsje hoger. Je wordt aartsengel Michael, die jou met de pest zou kunnen uitroeien. Maar zoals paus Pius Nonus die na het doden van een aantal garibaldisten zag dat hij de strijd niet zou winnen, en daarna opgaf met de woorden dat er al genoeg bloed gevloeid had, steekt de engel zijn zwaard weer terug in de schede.

Wat maakt de Engelenburcht aantrekkelijk, aantrekkelijker dan de musea met beelden van Bernini en andere oogverblindende kunst? Een leerling zei: de Engelenburcht is groot, en hij is rond. Die twee kwalificaties gelden ook voor dat andere bekende gebouw, het Colosseum. Groot en rond. Er zijn vele duizenden mensen en dieren gedood, het geld voor de bouw is bijeengebracht door de slachting van Joden in Jeruzalem. Het Colosseum is een plaats waar Christenen voor de leeuwen zijn gegooid. Maar wat ons toeristen interesseert is dat het Colosseum groot en rond is, nou ja ovaal.

Dit was het idee van Robert Hughes, de vis die hij zag, toen ik dacht: met de blik van die vis kun je naar Rome kijken. Dat is wat toeristen doen, en dus ook scholieren. Scholieren leren in Rome hoe je toerist kunt worden. Tikje arrogant, beetje wazig kijken, en vooral: alles op de foto. Wat per se op die foto moet is jezelf. De mens is altijd interessanter dan de oude stenen. Dat lesje kregen we ook nog eens bevestigd door de pater die ons gidste door de Santa Maria Maggiore. De kerk, dat zijn de mensen, niet het gebouw. Ongetwijfeld is de toeristische fotografie daarvan een restant. Op de foto's staan vooral mensen, en omdat we elkaar het beste kennen, staan wij zelf erop.

Het kan ook dat die portretten iets uitdrukken van echte zorg voor onszelf en voor de ander. Het toerisme is onverschillig, je volgt het programma en laat je meestromen met de groep. Dat roept dan weer tegenreacties op. Ineens bekommer je je om elkaar en om jezelf. Daarvan zijn die foto's een uitdrukking. Andere reacties zijn bijvoorbeeld de historische interesse. Je kijkt even op het bordje naast het schilderij, kijkt even in je gids, waar een paar jaartallen erbij worden genoemd, en zo ontworstel je je aan een te grote dosis onverschilligheid.

We komen langzaam los van de vissenblik (arrogant en wazig). Maar eerst nog een attribuut. De vis die Robert Hughes in La dolce vita zag was bovendien exotisch. De toerist kijkt net als die vis als een exotisch dier naar de dingen van Rome. Hughes komt uit Australië, wij komen uit Nederland. We vinden in Rome sommige dingen raar die we zien. Het verkeer bijvoorbeeld. De Italianen rijden als gekken. Ze rijden relatief vaak in smart cars die ze dwars parkeren. Ze staan vaak boos naar elkaar te schreeuwen. Voor Italianen is dat gewoon, en wij kijken ernaar met onze exotische blik. Zo komen we erachter dat wijzelf niet gewoon zijn, we zijn exotisch. Dat maakt ons in onze eigen ogen interessant. Als we thuis zijn vinden we de Italianen exotisch, maar nu, in Rome, is dat rare juist het gewone en zijn wijzelf bijzonder. We schreeuwen niet boos tegen elkaar, en wij (of onze ouders) hebben auto's waar je met zijn vijven in kunt, wat handig is als je naar het vliegveld moet worden gebracht. Dat zou met een smart car niet kunnen.

In deze blogserie ben ik aan het oefenen. Oefenen betekent dat je gewend was aan iets anders, maar nu in een nieuwe, ongewone situatie zit, waaraan je moet wennen. Voor mij brengt dat grote inspanningen met zich mee. Ik had last van geïrriteerde luchtwegen. En ondanks het mooie weer heeft het buiten lopen en het leven in een groep het er voor mij niet beter op gemaakt. Vijf dagen en nachten in een groep, dat heeft mijn kuchen verhevigd. Het is geen kwestie van leuk of niet leuk, het was allemaal geweldig leuk, maar aan mijn lichaam merk ik dat het bewegen in de groep door Rome voor mij niet natuurlijk is. Heel af en toe krijg ik een beetje vrijheid, dan mag ik even naar een boekhandel, mijn collega noemt dat het 'Simons-momentje'.  Daarmee geeft ze te kennen dat het leven in de groep voor haar wel natuurlijk is, en voor de scholieren ook.

Maar toch zijn er ook voor de anderen soms momentjes dat het groepsleven zijn tol eist. Zo krijg je niet altijd mee wat er staat te gebeuren, hoewel het je al twee keer is verteld. De verteller weet het altijd beter dan de adressant. Dan weet je even niet waar je aan toe bent. Ook kan het zijn dat er iemand snurkt, of kucht. Dan kun je 's nachts niet genoeg herstellen. Het leven van de toerist heeft dus scherpe randjes, voor iedereen. Je voelt dat je aan het veranderen bent. Van individu, met je ritme van rusten en werken, verander je in een groep die beweegt, door de straten, omhoog naar de daken en dan weer naar beneden. Je zit in een bus, en dan moet je ineens weer overstappen, of uitstappen, meestal zeer plotseling.

Deze metamorfose blijft in het midden steken. Nog voordat je aan dit leven gewend bent, zit je alweer thuis en kun je terugvallen op de vertrouwde dingen, je eigen bank en bed, ruimte voor jezelf, ruimte om te niksen zonder dat dit is ingepland.

Dat verklaart denk ik de titel van deze blog. Ik ben een soort inspector Clouseau die op onderzoek is in een vreemd land, en in het hotel zegt: 'I am looking for a reum'. Iets in je stem, je accent, je woordkeuze en de dubbelzinnigheden, verraadt dat je ruimte voor jezelf zoekt. Bijvoorbeeld in het kader van je onderzoek. Dat onderzoek is misschien wel je ruimte, je 'room of one's own',  zoals de beroemde schrijfster Virginia Woolf dat uitdrukte. Nu lijkt het of ik alleen maar die inspecteur ben, maar het zou goed kunnen dat alle toeristen dat zijn. Ook als ze er niet altijd erg in hebben. In de vreemde situatie creëren ze een stukje vertrouwdheid als uitvalsbasis om de wereld te kunnen onderzoeken.

Maar wat onderzoeken ze dan eigenlijk? En wat is die room, reum of rome die ik nodig heb om te kunnen veranderen? Is het soms een bepaalde ervaring die we in Rome hebben opgedaan die voor mij interessant is? En mutatis mutandis voor iedereen? Is die ervaring soms de ruimte van jezelf?

Afgaande op mijn ervaring en op wat ik van mijn reisgenoten hoor, kun je rustig zeggen dat die Romereis een hele belevenis is. Natuurlijk. Allemaal heel uniek en bijzonder. Maar het is moeilijk te zeggen wat er dan precies zo bijzonder is. De scholieren bewegen zich ook op school al in een groep, en maken al lerend kennis met de wereld. Intensiever meestal dan op de Romereis. Op school leren ze allemaal nieuwe, complexe en nuttige zaken. Op reis hangen ze de toerist uit. Dat hebben ze meestal met hun gezin al vaker gedaan. Noch het groepsleven, noch het leven van de toerist, noch de kennis over de wereld is voor de deelnemers nieuw. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat het om een nieuwe belevenis gaat, een ervaring van het nieuwe. Niets is er nieuw in Rome, zelfs de ruïnes zijn al bekend van Wikipedia waarvan de scholieren de teksten hebben omgevormd tot een reisgidsje.

Je zou nu al voorzichtig kunnen concluderen dat er een bepaald soort armoede in het spel is. De Romereis wordt gepresenteerd als belevenis, verrijking en bezit voor altijd. Maar dat is oppervlakte. Onder dat dunne laagje maken de deelnemers kennis met een reductie van de ervaring tot een paar uiterst elementaire zaken. Elke dag geroosterd brood, McDonalds, pizza. Elke avond een fontein. Elke dag een uitzicht op diezelfde stad, datzelfde uitzicht op de eeuwige stad.

We hebben dat bekroond in een ritueel. Steeds als we ergens aankwamen verzamelden we ons en telden de groep. Dat ging zo: de eerste scholier van onze lijst kreeg nummer een, de tweede nummer twee enzovoort. Ieder noemde zijn getal wanneer hij aan de beurt was. Zo merk je het vanzelf als er iemand ontbreekt. We hebben dit ritueel ook vaker uitgevoerd wanneer we al gezien hadden dat iedereen er was. Het was dus een ritueel waarmee we iets uitdrukten van het leven van deze groep in Rome, en daarmee van elke groep, in Rome en elders. Je ruilt je naam in voor een nummer, en je vormt samen een machine die draait omdat hij draait. De wereld is eventjes teruggebracht tot de zekerheid van de presentie van jezelf als radertje, als radertje met een nummer dat functioneert in de machine.

Plus het genot. We waren in staat om te genieten van zeer weinig. Dat is echte armoede. Je hebt maar weinig nodig om te genieten. Uiteindelijk breng je de wereld terug tot de genotsmachine die telt. Je telt mee doordat je mee telt. Daarmee steek je ook je middelvinger op naar de wereld die voortdurend wil dat je pas meetelt als je iets levert. De wereld van het kapitalisme waarin elk genot wordt gezien als een investering in groei en gericht op rijkdom. De grootste rijkdom, volgens de tellende groep, is de armoede. Het enige wat je nodig hebt is elkaar en je nummer, je zelf als nummer.

Overbodig te zeggen dat deze performance in allerlei opzichten raakt aan de Oudheid. Denk aan de legers, de veldtochten, de rangen en taken. Denk aan de cynici zoals Diogenes die zichzelf als performance neerzetten op straat, en niets anders nodig hadden dan een ton en eventueel een voerbak. Denk aan de bedelordes (Franciscanen en Dominicanen) die de wereld wilden vertellen hoe gelukkig ze waren, met alleen maar God en verder niets.

Ook mijn gekuch zou ik zo kunnen zien. Het is een machinaal klinkend gekef. Het komt steeds in groepjes van twee. Een-twee, een-twee. Ik heb me door mijn huisarts laten uitleggen dat het geen astma of een andere ziekte is. Het is een automatische reactie, een overreactie van mijn luchtwegen op iets onbekends. Maar doet het ertoe? Zou ik mezelf niet gewoon kunnen zien als een klankmachine, een machine die hard gekef de wereld in stuurt en er gewoon is? Zou dat mijn room of my own zijn, het kamertje of de camera die ik opstel in Rome om te laten merken dat ik er ben, met niet meer dan dat gekef?

Afbeeldingsresultaat voor io presente