Waarom zeggen zoveel mensen Auswitsch in plaats van Auschwitz? Ik zit hier bij de 4-meiherdenkingen voor de tv, en hoor ook Diederik van Vleuten met zijn nadrukkelijke dictie deze fout maken.
Misschien is die fout wel juist goed. Bij zoiets gruwelijks is het muggenzifterij wanneer je je best doet om het goed uit te spreken.
Misschien is die fout wel een symbool van wat er bij de Duitsers fout was. Ze waren te weinig geïnteresseerd in de mensen die ze ontmenselijkten, wat eigenlijk al hoorbaar en zichtbaar was doordat ze die Poolse plaats verduitsten. Je moet Auswitsch dus opvatten als een Neerlandicistische variant van een Germanisme. Desinteresse voor de ander.
Misschien is Auswitsch wel een symbool dat de naam ons boven de pet gaat, de Naam als zodanig. God mag je niet uitspreken, en ook voor Auschwitz hebben we een heilig ontzag.
Misschien is mijn interesse voor deze kwestie wel verdacht. Hoe haal ik het in mijn hoofd om neer te kijken op een cabaretier en anderen die beter dan ik de zaak zelf over het voetlicht brengen! Zou het kunnen dat ik een heimelijke sympathie heb met die schweine?
Misschien is de naam Auswitsch/Auschwitz wel betekenisvol vanwege de parallel met sjiboleth/ siboleth dat voor de vijanden van Israël in het Oude Testament een zaak van leven op dood was. We weten alleen niet meer hoe. We weten niet meer of de Auswitsch-mensen fout zijn, en in welk opzicht, maar we voelen wel aan dat de uitspraak iets verraadt wat ertoe doet en waarop je altijd weer kunt worden afgerekend.
Misschien... Mesjien zeggen we in Limburg... Mesjien is een machine, en Auschwitz was ook werkelijk een machine, en met Auswitsch kunnen we deze machine/ mesjien/ misschien laten disfunctioneren.
Misschien is taal wat het betekent. Het betekent zeker iets als iemand Auswitsch zegt. We weten alleen niet wat. Daarom houden we vast aan de basisdifferentie dat de s-klank en de sj-klank inwisselbaar zijn, omdat de differenties ons leven regelen, zelfs tot in de vernietigingskampen. Leven, naakt leven en dood blijven verschillen, hoe je Auschwitz/ Auswitsch ook uitspreekt.
De hele 4-meivieringen zijn een groot machtsvertoon van de elite die met subtiliteiten als s versus sj de macht probeert vast te houden tegen de opkomst van de mensen die hoofd- en bijzaken kunnen onderscheiden.
De hele 4-meivieringen zijn een groot machtsvertoon van de massa die alle leed wil verdichten tot een nationale kwestie, die bewust en onbewust wordt ingezet tegen alle nieuwkomers die niets begrijpen van dit soort kwesties, alleen al omdat hun oorlogsverhalen niet gaan om hun grootvaders maar om henzelf.
Oefeningen in wat ik zoal meemaak
zaterdag 4 mei 2019
maandag 25 februari 2019
Armoede als toegang tot de wereld - Nogmaals de Romereis
Mijn vorige blog was gewijd aan de gedachte dat je een toeristische reis kunt zien als een kamer of 'kamer' van jezelf van waaruit je de wereld kunt verkennen. Die kamer kun je heel verschillend beleven. De een voelt zich al thuis in de toeristische wereld en gebruikt het telritueel van de groep om zijn enthousiasme met de anderen te delen. De ander is misschien blij dat de consensus van de groep wordt uitgedrukt in zoiets kleins als een telritueel, wat weer ruimte schept om de wereld aan te kunnen. Hoe vervelend de toeristische wereld ook is, er wordt je alleen gevraagd om present te zijn en op het juiste moment je nummer te roepen.
Zo bezien is de groep inderdaad een 'kamer'. Evengoed de mensen als de muren en de inrichting. Het is me dus ook te makkelijk wanneer priesters zeggen dat de kerk niet bestaat uit stenen maar uit mensen. Dan zou je het minstens toch ook even moeten hebben over de misbruiktop, waar de kerk zich toch vooralsnog niet heeft getoond als een gemeenschap waar je je op kunt verlaten. In een bepaald opzicht zijn de stenen betrouwbaarder. Ze staan er al vele eeuwen. Ze zijn niet altijd kolossaal en bedreigend, soms niet meer dan een rand op de grond, of een muurtje. Iets in die stenen lokt ons naar Rome om de presentie te voelen van wat je op school allemaal leert.
Een andere vraag: waarom zou je de wereld, Rome of een andere, eigenlijk moeten verkennen? Is het niet eerder afscherming dat het toerisme verklaart? Welke dynamiek kunnen we onderkennen in het toerisme, qua gerichtheid op de wereld? De filosofen geven hierop verschillende antwoorden. Aan de ene kant moet ik denken aan Ernst Bloch, die bijvoorbeeld in het postzegels verzamelen al de gerichtheid ziet op de toekomstige wereld. Zo zou je ook de toerist kunnen bezien. Hij blijft maar doorlopen, na de Sint Pieter naar de Vaticaanse musea, en daarna weer naar de catacomben. Zijn verlangen naar de volgende bezienswaardigheid haalt hem uit de beslotenheid van deze wereld en opent hem voor de toekomst, de wereld van het 'nog-niet'.
Aan de andere kant staat de visie van Walter Benjamin, die de bouw van de passages in Parijs zag als een manier van de burgerij om zichzelf in slaap te brengen. De mens slentert, verzamelt, loopt doelloos door de winkelgangen. Zo is hij beschut tegen de elementen en tegen de sociale conflicten die overal dreigen. Ook hier is het de wereld die de toerist tot zijn gedrag brengt. Maar hij weet zich met deze wereld geen raad, beleeft haar als een tegenstrijdig hier en nu.
Natuurlijk kun je altijd je best doen om de leerling te verleiden contact te maken met de wereld. Kom uit je schulp, ga op verkenning uit, gooi de angst van je af! Maar ook als je dit nastreeft kan het geen kwaad een beetje beschutting te bieden, omdat de leerling anders door die ruige wereld wordt opgeslokt. Dit ligt ook ten grondslag aan de scheiding die Hannah Arendt voorstaat tussen onderwijs en politiek. Een leerling moet met de wereld kennismaken in de luwte, het is een plantje dat met zorg moet worden gekoesterd. Het paradoxale gevolg van de liefde voor de wereld is daarom dat we de leerling moeten afschermen tegen die wereld.
We moeten ons wel realiseren dat die afscherming nooit absoluut kan zijn. Onderwijs maakt deel uit van de overdracht van de wereld aan de toekomstige generaties. Daarom schieten we tekort wanneer we op school alleen maar spelletjes spelen, of - binnen het voorbeeld waarmee ik startte - ons alleen als een toerist door Rome bewegen. Hoe bereiken we dus dat leerlingen kennismaken met de wereld zonder dat we hen meteen voor de leeuwen gooien?
Als ik over deze kwestie nadenk, heb ik het idee dat we onszelf onnodig blokkeren. Op de eerste plaats denken we dat wij de wereld hebben en die leerlingen niet. Op reis had ik soms eerder het idee dat het andersom was. Een leerling vroeg me waarom we eigenlijk alleen naar christelijke kerken gingen, en niet bijvoorbeeld naar een synagoge. Goeie vraag. Helaas is er in het programma geen ruimte voor dit soort alternatieven, de highlights vragen zoveel tijd dat er niets overblijft. Maar de leerling heeft meteen twee zaken geleerd. Het is raar dat we alleen maar christelijke kerken bezoeken, en het is ook raar dat de school blijft kiezen voor de highlights. Ik weet nog goed dat ik zelf toen ik achttien was niet meeging met de Griekenlandreis, maar toen ik twee jaar later zelf in Athene kwam wel naar het Joods museum ging. De groep bereidt je zodoende voor op het moment dat je je van de groep losmaakt.
Een andere onnodige blokkade is het bewustzijn. We denken dat je je alleen maar voor de wereld kunt openstellen wanneer je je daarvan bewust bent, en volgens een programma. Maar juist het bewustzijn maakt de kans groter dat je te snel en zonder bescherming de wereld in glijdt. Daarom kun je het programma beter beperkt houden, en het halfbewustzijn en het onbewuste hun werk laten doen. Op straat zie je het meeste vanuit je ooghoeken. De gesprekken onderweg zijn niet gepland. Het telritueel is een onbewuste imitatie van de grote en ronde dingen die ontzag inboezemen. Bedelaars die op de stoep voor je liggen bezorgen je een gevoel van afkeer, maar dat gevoel vertelt je dat je geen ideaal mens bent, en dat je idealen worden verstoord door onaangename complicaties. Er gebeurt dus altijd meer dan je denkt.
Er is nog een andere kwestie die hiermee verband houdt. Een lezer reageerde op mijn vorige blog dat het telritueel haar deed denken aan de ontgroeningen bij studentenverenigingen. Die zijn wel harder, maar de overeenkomst zit hem in de armoede. Als je armoede deelt, schept dat een band. Dit was het punt dat ik wilde maken, inderdaad. Maar nu pas zie ik hoe die armoede ook bij de Romereizen je in contact met de wereld kan brengen. Bij vorige reizen hadden we te maken met leerlingen die het comfort misten (ik treed niet in details om lezers niet onnodig te verontrusten). We hadden te maken met beroving, waardoor we naar de ambassade en de politie moesten. We hadden te maken met een scholier met een depressie, die zich steeds uit de groep moest terugtrekken. Een leerling kreeg een longontsteking waardoor we naar het ziekenhuis moesten. Zo treed je even uit de magische kring van het toerisme.
Is het mogelijk de wereld in armoede te verkennen? Bij toerisme denk je al gauw aan een welvaartsfenomeen. Hoe meer vrije tijd en geld je hebt, hoe verder je kunt gaan. Je zoekt het comfort en de luxe op, meestal binnen resorts die je succesvol afschermen van de locals en de risico's. Een ander gezichtspunt biedt de heroïek van migranten. Filosoof Peter Sloterdijk wijst op de moed en inventiviteit van vluchtelingen die het rijke Europa proberen te bereiken. De afgematte Europeanen kunnen een voorbeeld aan hen nemen. Aan de basis van het toerisme lijkt dus niet de armoede, maar de rijkdom ten grondslag te liggen.
Natuurlijk, armoede is altijd relatief. Naar Rome gaan voor 400 euro de man is voor de meeste wereldbewoners iets waarvan ze alleen maar kunnen dromen. Maar binnen onze kringen is vijf euro zakgeld voor een lunch erg weinig. Ook zijn er tantalus-effecten zoals een voetbalwedstrijd van AS Roma die je aan je neus voorbij moet laten gaan omdat we nu eenmaal als groep op reis zijn. Daarnaast is er de armoede van de ervaring. Deze ontstaat ofwel doordat je maar weinig ziet van de meeste bezienswaardigheden: een paar ruïnes, een paar onbegrijpelijke inscripties, een lege ruimte die ooit een paardenrenbaan was (Circus Maximus). De armoede ontstaat ook omdat scholieren zich overladen voelen door alle indrukken en dan de leegte opzoeken, uit afscherming dus.
Armoede brengt je langs verschillende wegen in contact met de wereld. Allereerst zie je alle luxe en glamour alleen van buitenaf, niet als deel van jouw wereld. Daarnaast, positiever geformuleerd, identificeer je je door je armoede eerder met de gewone mensen in de bus en op straat. In de bus waren we getuige van een stinkende zwerver, en de aarzeling van twee vrouwen die een zitplek zochten. De een ging wel bij hem zitten, de ander stond op omdat ze het niet meer volhield. En ten derde is er nog de armoede van de ervaring. Je gaat heel snel aan alles voorbij, en wordt zodoende enigszins immuun voor de enorme hoeveelheid historische kennis en subtiliteit van smaak die de beschaafde mensheid van belang acht. Je weet niet hoe het standbeeld van Nero eruitzag, en je weet niet dat het Colosseum naar dit standbeeld was genoemd. Maar Nero noch het Colosseum zijn op zichzelf interessant. Historische kennis wordt pas interessant vanuit een ervaring van het heden.
Zo bezien is de groep inderdaad een 'kamer'. Evengoed de mensen als de muren en de inrichting. Het is me dus ook te makkelijk wanneer priesters zeggen dat de kerk niet bestaat uit stenen maar uit mensen. Dan zou je het minstens toch ook even moeten hebben over de misbruiktop, waar de kerk zich toch vooralsnog niet heeft getoond als een gemeenschap waar je je op kunt verlaten. In een bepaald opzicht zijn de stenen betrouwbaarder. Ze staan er al vele eeuwen. Ze zijn niet altijd kolossaal en bedreigend, soms niet meer dan een rand op de grond, of een muurtje. Iets in die stenen lokt ons naar Rome om de presentie te voelen van wat je op school allemaal leert.
Een andere vraag: waarom zou je de wereld, Rome of een andere, eigenlijk moeten verkennen? Is het niet eerder afscherming dat het toerisme verklaart? Welke dynamiek kunnen we onderkennen in het toerisme, qua gerichtheid op de wereld? De filosofen geven hierop verschillende antwoorden. Aan de ene kant moet ik denken aan Ernst Bloch, die bijvoorbeeld in het postzegels verzamelen al de gerichtheid ziet op de toekomstige wereld. Zo zou je ook de toerist kunnen bezien. Hij blijft maar doorlopen, na de Sint Pieter naar de Vaticaanse musea, en daarna weer naar de catacomben. Zijn verlangen naar de volgende bezienswaardigheid haalt hem uit de beslotenheid van deze wereld en opent hem voor de toekomst, de wereld van het 'nog-niet'.
Aan de andere kant staat de visie van Walter Benjamin, die de bouw van de passages in Parijs zag als een manier van de burgerij om zichzelf in slaap te brengen. De mens slentert, verzamelt, loopt doelloos door de winkelgangen. Zo is hij beschut tegen de elementen en tegen de sociale conflicten die overal dreigen. Ook hier is het de wereld die de toerist tot zijn gedrag brengt. Maar hij weet zich met deze wereld geen raad, beleeft haar als een tegenstrijdig hier en nu.
Natuurlijk kun je altijd je best doen om de leerling te verleiden contact te maken met de wereld. Kom uit je schulp, ga op verkenning uit, gooi de angst van je af! Maar ook als je dit nastreeft kan het geen kwaad een beetje beschutting te bieden, omdat de leerling anders door die ruige wereld wordt opgeslokt. Dit ligt ook ten grondslag aan de scheiding die Hannah Arendt voorstaat tussen onderwijs en politiek. Een leerling moet met de wereld kennismaken in de luwte, het is een plantje dat met zorg moet worden gekoesterd. Het paradoxale gevolg van de liefde voor de wereld is daarom dat we de leerling moeten afschermen tegen die wereld.
We moeten ons wel realiseren dat die afscherming nooit absoluut kan zijn. Onderwijs maakt deel uit van de overdracht van de wereld aan de toekomstige generaties. Daarom schieten we tekort wanneer we op school alleen maar spelletjes spelen, of - binnen het voorbeeld waarmee ik startte - ons alleen als een toerist door Rome bewegen. Hoe bereiken we dus dat leerlingen kennismaken met de wereld zonder dat we hen meteen voor de leeuwen gooien?
Als ik over deze kwestie nadenk, heb ik het idee dat we onszelf onnodig blokkeren. Op de eerste plaats denken we dat wij de wereld hebben en die leerlingen niet. Op reis had ik soms eerder het idee dat het andersom was. Een leerling vroeg me waarom we eigenlijk alleen naar christelijke kerken gingen, en niet bijvoorbeeld naar een synagoge. Goeie vraag. Helaas is er in het programma geen ruimte voor dit soort alternatieven, de highlights vragen zoveel tijd dat er niets overblijft. Maar de leerling heeft meteen twee zaken geleerd. Het is raar dat we alleen maar christelijke kerken bezoeken, en het is ook raar dat de school blijft kiezen voor de highlights. Ik weet nog goed dat ik zelf toen ik achttien was niet meeging met de Griekenlandreis, maar toen ik twee jaar later zelf in Athene kwam wel naar het Joods museum ging. De groep bereidt je zodoende voor op het moment dat je je van de groep losmaakt.
Een andere onnodige blokkade is het bewustzijn. We denken dat je je alleen maar voor de wereld kunt openstellen wanneer je je daarvan bewust bent, en volgens een programma. Maar juist het bewustzijn maakt de kans groter dat je te snel en zonder bescherming de wereld in glijdt. Daarom kun je het programma beter beperkt houden, en het halfbewustzijn en het onbewuste hun werk laten doen. Op straat zie je het meeste vanuit je ooghoeken. De gesprekken onderweg zijn niet gepland. Het telritueel is een onbewuste imitatie van de grote en ronde dingen die ontzag inboezemen. Bedelaars die op de stoep voor je liggen bezorgen je een gevoel van afkeer, maar dat gevoel vertelt je dat je geen ideaal mens bent, en dat je idealen worden verstoord door onaangename complicaties. Er gebeurt dus altijd meer dan je denkt.
Er is nog een andere kwestie die hiermee verband houdt. Een lezer reageerde op mijn vorige blog dat het telritueel haar deed denken aan de ontgroeningen bij studentenverenigingen. Die zijn wel harder, maar de overeenkomst zit hem in de armoede. Als je armoede deelt, schept dat een band. Dit was het punt dat ik wilde maken, inderdaad. Maar nu pas zie ik hoe die armoede ook bij de Romereizen je in contact met de wereld kan brengen. Bij vorige reizen hadden we te maken met leerlingen die het comfort misten (ik treed niet in details om lezers niet onnodig te verontrusten). We hadden te maken met beroving, waardoor we naar de ambassade en de politie moesten. We hadden te maken met een scholier met een depressie, die zich steeds uit de groep moest terugtrekken. Een leerling kreeg een longontsteking waardoor we naar het ziekenhuis moesten. Zo treed je even uit de magische kring van het toerisme.
Is het mogelijk de wereld in armoede te verkennen? Bij toerisme denk je al gauw aan een welvaartsfenomeen. Hoe meer vrije tijd en geld je hebt, hoe verder je kunt gaan. Je zoekt het comfort en de luxe op, meestal binnen resorts die je succesvol afschermen van de locals en de risico's. Een ander gezichtspunt biedt de heroïek van migranten. Filosoof Peter Sloterdijk wijst op de moed en inventiviteit van vluchtelingen die het rijke Europa proberen te bereiken. De afgematte Europeanen kunnen een voorbeeld aan hen nemen. Aan de basis van het toerisme lijkt dus niet de armoede, maar de rijkdom ten grondslag te liggen.
Natuurlijk, armoede is altijd relatief. Naar Rome gaan voor 400 euro de man is voor de meeste wereldbewoners iets waarvan ze alleen maar kunnen dromen. Maar binnen onze kringen is vijf euro zakgeld voor een lunch erg weinig. Ook zijn er tantalus-effecten zoals een voetbalwedstrijd van AS Roma die je aan je neus voorbij moet laten gaan omdat we nu eenmaal als groep op reis zijn. Daarnaast is er de armoede van de ervaring. Deze ontstaat ofwel doordat je maar weinig ziet van de meeste bezienswaardigheden: een paar ruïnes, een paar onbegrijpelijke inscripties, een lege ruimte die ooit een paardenrenbaan was (Circus Maximus). De armoede ontstaat ook omdat scholieren zich overladen voelen door alle indrukken en dan de leegte opzoeken, uit afscherming dus.
Armoede brengt je langs verschillende wegen in contact met de wereld. Allereerst zie je alle luxe en glamour alleen van buitenaf, niet als deel van jouw wereld. Daarnaast, positiever geformuleerd, identificeer je je door je armoede eerder met de gewone mensen in de bus en op straat. In de bus waren we getuige van een stinkende zwerver, en de aarzeling van twee vrouwen die een zitplek zochten. De een ging wel bij hem zitten, de ander stond op omdat ze het niet meer volhield. En ten derde is er nog de armoede van de ervaring. Je gaat heel snel aan alles voorbij, en wordt zodoende enigszins immuun voor de enorme hoeveelheid historische kennis en subtiliteit van smaak die de beschaafde mensheid van belang acht. Je weet niet hoe het standbeeld van Nero eruitzag, en je weet niet dat het Colosseum naar dit standbeeld was genoemd. Maar Nero noch het Colosseum zijn op zichzelf interessant. Historische kennis wordt pas interessant vanuit een ervaring van het heden.
vrijdag 22 februari 2019
Do you have a rome? Een oefening in armoede
Ze vroegen me of ik een blog wilde schrijven over de Romereis die we net hebben afgesloten. Ik heb altijd zo'n idee van als je een verzoek krijgt moet je dat niet weigeren. Toch vind ik het moeilijk. Mijn blogs zijn niet de dingen die je kunt verwachten bij zo'n verzoek. Inmiddels is het nog een graadje erger. Mensen die me meemaken vragen me om een blog te schrijven zoals alleen ik die kan schrijven. Ze geven me een boek, noemen een film, en of ik dan even wil leveren.
Iets in mij, een laatste restant rebellie, zegt dan: ho even. Ik ben het technasium niet, u vraagt wij draaien. Goed, ik was je nederige dienaar, daar in Rome. Maar dat was werk. Werk is geld verdienen is iets doen voor je werk is datgene doen wat koning klant wil. De klant is soeverein. Hij beslist, zonder enige relatie tot de aanleidingen en tot de gevolgen. Blind. Simons schrijft blog is gek is leuk. Gooi geld zigeuner danst. Schiet voeten man danst.
Moeilijk dus. Ik zei tegen mezelf ik doe het niet. Of ik geef er een draai aan, want ik schrijf graag. Ik schrijf een blog op verzoek maar anders. Zo anders dat ze zeggen: geen idee hadden we dat Anton zo was. Zo ondankbaar. De hond, maar anders dan de honden ondankbaar. Als het zo moet, geven we hem nooit meer opdrachten. De hond.
Nog iets. De blog moet zichzelf schrijven. Ik trek mijn handen ervan af. Zo heb ik eigenlijk al een blog geschreven voor de Romereis. Geen reactie gehad. Ik houd ervan over: in Rome een exotische vis worden, arrogant en wazig. Voorbijgaan in hetzelfde tempo en dezelfde vluchtigheid als de vis aan het eind van de film La dolce vita. Zoals dus alle toeristen, alle Romebezoekers. Ze prijzen zichzelf dat ze niet in Boedapest of Salzburg zitten. Rome, dat is iets hogers.
Om de hoogte ook werkelijk te ervaren gaat de toerist met het vliegtuig. Hij beklimt de Sint Pieter, de Suikertaart, de Engelenburcht, whatever. Hij beklimt het. Hoog, uitzicht, uitzicht op andere hoge gebouwen. Sta je er bovenop, dan ben je zelf nog net ietsje hoger. Je wordt aartsengel Michael, die jou met de pest zou kunnen uitroeien. Maar zoals paus Pius Nonus die na het doden van een aantal garibaldisten zag dat hij de strijd niet zou winnen, en daarna opgaf met de woorden dat er al genoeg bloed gevloeid had, steekt de engel zijn zwaard weer terug in de schede.
Wat maakt de Engelenburcht aantrekkelijk, aantrekkelijker dan de musea met beelden van Bernini en andere oogverblindende kunst? Een leerling zei: de Engelenburcht is groot, en hij is rond. Die twee kwalificaties gelden ook voor dat andere bekende gebouw, het Colosseum. Groot en rond. Er zijn vele duizenden mensen en dieren gedood, het geld voor de bouw is bijeengebracht door de slachting van Joden in Jeruzalem. Het Colosseum is een plaats waar Christenen voor de leeuwen zijn gegooid. Maar wat ons toeristen interesseert is dat het Colosseum groot en rond is, nou ja ovaal.
Dit was het idee van Robert Hughes, de vis die hij zag, toen ik dacht: met de blik van die vis kun je naar Rome kijken. Dat is wat toeristen doen, en dus ook scholieren. Scholieren leren in Rome hoe je toerist kunt worden. Tikje arrogant, beetje wazig kijken, en vooral: alles op de foto. Wat per se op die foto moet is jezelf. De mens is altijd interessanter dan de oude stenen. Dat lesje kregen we ook nog eens bevestigd door de pater die ons gidste door de Santa Maria Maggiore. De kerk, dat zijn de mensen, niet het gebouw. Ongetwijfeld is de toeristische fotografie daarvan een restant. Op de foto's staan vooral mensen, en omdat we elkaar het beste kennen, staan wij zelf erop.
Het kan ook dat die portretten iets uitdrukken van echte zorg voor onszelf en voor de ander. Het toerisme is onverschillig, je volgt het programma en laat je meestromen met de groep. Dat roept dan weer tegenreacties op. Ineens bekommer je je om elkaar en om jezelf. Daarvan zijn die foto's een uitdrukking. Andere reacties zijn bijvoorbeeld de historische interesse. Je kijkt even op het bordje naast het schilderij, kijkt even in je gids, waar een paar jaartallen erbij worden genoemd, en zo ontworstel je je aan een te grote dosis onverschilligheid.
We komen langzaam los van de vissenblik (arrogant en wazig). Maar eerst nog een attribuut. De vis die Robert Hughes in La dolce vita zag was bovendien exotisch. De toerist kijkt net als die vis als een exotisch dier naar de dingen van Rome. Hughes komt uit Australië, wij komen uit Nederland. We vinden in Rome sommige dingen raar die we zien. Het verkeer bijvoorbeeld. De Italianen rijden als gekken. Ze rijden relatief vaak in smart cars die ze dwars parkeren. Ze staan vaak boos naar elkaar te schreeuwen. Voor Italianen is dat gewoon, en wij kijken ernaar met onze exotische blik. Zo komen we erachter dat wijzelf niet gewoon zijn, we zijn exotisch. Dat maakt ons in onze eigen ogen interessant. Als we thuis zijn vinden we de Italianen exotisch, maar nu, in Rome, is dat rare juist het gewone en zijn wijzelf bijzonder. We schreeuwen niet boos tegen elkaar, en wij (of onze ouders) hebben auto's waar je met zijn vijven in kunt, wat handig is als je naar het vliegveld moet worden gebracht. Dat zou met een smart car niet kunnen.
In deze blogserie ben ik aan het oefenen. Oefenen betekent dat je gewend was aan iets anders, maar nu in een nieuwe, ongewone situatie zit, waaraan je moet wennen. Voor mij brengt dat grote inspanningen met zich mee. Ik had last van geïrriteerde luchtwegen. En ondanks het mooie weer heeft het buiten lopen en het leven in een groep het er voor mij niet beter op gemaakt. Vijf dagen en nachten in een groep, dat heeft mijn kuchen verhevigd. Het is geen kwestie van leuk of niet leuk, het was allemaal geweldig leuk, maar aan mijn lichaam merk ik dat het bewegen in de groep door Rome voor mij niet natuurlijk is. Heel af en toe krijg ik een beetje vrijheid, dan mag ik even naar een boekhandel, mijn collega noemt dat het 'Simons-momentje'. Daarmee geeft ze te kennen dat het leven in de groep voor haar wel natuurlijk is, en voor de scholieren ook.
Maar toch zijn er ook voor de anderen soms momentjes dat het groepsleven zijn tol eist. Zo krijg je niet altijd mee wat er staat te gebeuren, hoewel het je al twee keer is verteld. De verteller weet het altijd beter dan de adressant. Dan weet je even niet waar je aan toe bent. Ook kan het zijn dat er iemand snurkt, of kucht. Dan kun je 's nachts niet genoeg herstellen. Het leven van de toerist heeft dus scherpe randjes, voor iedereen. Je voelt dat je aan het veranderen bent. Van individu, met je ritme van rusten en werken, verander je in een groep die beweegt, door de straten, omhoog naar de daken en dan weer naar beneden. Je zit in een bus, en dan moet je ineens weer overstappen, of uitstappen, meestal zeer plotseling.
Deze metamorfose blijft in het midden steken. Nog voordat je aan dit leven gewend bent, zit je alweer thuis en kun je terugvallen op de vertrouwde dingen, je eigen bank en bed, ruimte voor jezelf, ruimte om te niksen zonder dat dit is ingepland.
Dat verklaart denk ik de titel van deze blog. Ik ben een soort inspector Clouseau die op onderzoek is in een vreemd land, en in het hotel zegt: 'I am looking for a reum'. Iets in je stem, je accent, je woordkeuze en de dubbelzinnigheden, verraadt dat je ruimte voor jezelf zoekt. Bijvoorbeeld in het kader van je onderzoek. Dat onderzoek is misschien wel je ruimte, je 'room of one's own', zoals de beroemde schrijfster Virginia Woolf dat uitdrukte. Nu lijkt het of ik alleen maar die inspecteur ben, maar het zou goed kunnen dat alle toeristen dat zijn. Ook als ze er niet altijd erg in hebben. In de vreemde situatie creëren ze een stukje vertrouwdheid als uitvalsbasis om de wereld te kunnen onderzoeken.
Maar wat onderzoeken ze dan eigenlijk? En wat is die room, reum of rome die ik nodig heb om te kunnen veranderen? Is het soms een bepaalde ervaring die we in Rome hebben opgedaan die voor mij interessant is? En mutatis mutandis voor iedereen? Is die ervaring soms de ruimte van jezelf?
Afgaande op mijn ervaring en op wat ik van mijn reisgenoten hoor, kun je rustig zeggen dat die Romereis een hele belevenis is. Natuurlijk. Allemaal heel uniek en bijzonder. Maar het is moeilijk te zeggen wat er dan precies zo bijzonder is. De scholieren bewegen zich ook op school al in een groep, en maken al lerend kennis met de wereld. Intensiever meestal dan op de Romereis. Op school leren ze allemaal nieuwe, complexe en nuttige zaken. Op reis hangen ze de toerist uit. Dat hebben ze meestal met hun gezin al vaker gedaan. Noch het groepsleven, noch het leven van de toerist, noch de kennis over de wereld is voor de deelnemers nieuw. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat het om een nieuwe belevenis gaat, een ervaring van het nieuwe. Niets is er nieuw in Rome, zelfs de ruïnes zijn al bekend van Wikipedia waarvan de scholieren de teksten hebben omgevormd tot een reisgidsje.
Je zou nu al voorzichtig kunnen concluderen dat er een bepaald soort armoede in het spel is. De Romereis wordt gepresenteerd als belevenis, verrijking en bezit voor altijd. Maar dat is oppervlakte. Onder dat dunne laagje maken de deelnemers kennis met een reductie van de ervaring tot een paar uiterst elementaire zaken. Elke dag geroosterd brood, McDonalds, pizza. Elke avond een fontein. Elke dag een uitzicht op diezelfde stad, datzelfde uitzicht op de eeuwige stad.
We hebben dat bekroond in een ritueel. Steeds als we ergens aankwamen verzamelden we ons en telden de groep. Dat ging zo: de eerste scholier van onze lijst kreeg nummer een, de tweede nummer twee enzovoort. Ieder noemde zijn getal wanneer hij aan de beurt was. Zo merk je het vanzelf als er iemand ontbreekt. We hebben dit ritueel ook vaker uitgevoerd wanneer we al gezien hadden dat iedereen er was. Het was dus een ritueel waarmee we iets uitdrukten van het leven van deze groep in Rome, en daarmee van elke groep, in Rome en elders. Je ruilt je naam in voor een nummer, en je vormt samen een machine die draait omdat hij draait. De wereld is eventjes teruggebracht tot de zekerheid van de presentie van jezelf als radertje, als radertje met een nummer dat functioneert in de machine.
Plus het genot. We waren in staat om te genieten van zeer weinig. Dat is echte armoede. Je hebt maar weinig nodig om te genieten. Uiteindelijk breng je de wereld terug tot de genotsmachine die telt. Je telt mee doordat je mee telt. Daarmee steek je ook je middelvinger op naar de wereld die voortdurend wil dat je pas meetelt als je iets levert. De wereld van het kapitalisme waarin elk genot wordt gezien als een investering in groei en gericht op rijkdom. De grootste rijkdom, volgens de tellende groep, is de armoede. Het enige wat je nodig hebt is elkaar en je nummer, je zelf als nummer.
Overbodig te zeggen dat deze performance in allerlei opzichten raakt aan de Oudheid. Denk aan de legers, de veldtochten, de rangen en taken. Denk aan de cynici zoals Diogenes die zichzelf als performance neerzetten op straat, en niets anders nodig hadden dan een ton en eventueel een voerbak. Denk aan de bedelordes (Franciscanen en Dominicanen) die de wereld wilden vertellen hoe gelukkig ze waren, met alleen maar God en verder niets.
Ook mijn gekuch zou ik zo kunnen zien. Het is een machinaal klinkend gekef. Het komt steeds in groepjes van twee. Een-twee, een-twee. Ik heb me door mijn huisarts laten uitleggen dat het geen astma of een andere ziekte is. Het is een automatische reactie, een overreactie van mijn luchtwegen op iets onbekends. Maar doet het ertoe? Zou ik mezelf niet gewoon kunnen zien als een klankmachine, een machine die hard gekef de wereld in stuurt en er gewoon is? Zou dat mijn room of my own zijn, het kamertje of de camera die ik opstel in Rome om te laten merken dat ik er ben, met niet meer dan dat gekef?
Iets in mij, een laatste restant rebellie, zegt dan: ho even. Ik ben het technasium niet, u vraagt wij draaien. Goed, ik was je nederige dienaar, daar in Rome. Maar dat was werk. Werk is geld verdienen is iets doen voor je werk is datgene doen wat koning klant wil. De klant is soeverein. Hij beslist, zonder enige relatie tot de aanleidingen en tot de gevolgen. Blind. Simons schrijft blog is gek is leuk. Gooi geld zigeuner danst. Schiet voeten man danst.
Moeilijk dus. Ik zei tegen mezelf ik doe het niet. Of ik geef er een draai aan, want ik schrijf graag. Ik schrijf een blog op verzoek maar anders. Zo anders dat ze zeggen: geen idee hadden we dat Anton zo was. Zo ondankbaar. De hond, maar anders dan de honden ondankbaar. Als het zo moet, geven we hem nooit meer opdrachten. De hond.
Nog iets. De blog moet zichzelf schrijven. Ik trek mijn handen ervan af. Zo heb ik eigenlijk al een blog geschreven voor de Romereis. Geen reactie gehad. Ik houd ervan over: in Rome een exotische vis worden, arrogant en wazig. Voorbijgaan in hetzelfde tempo en dezelfde vluchtigheid als de vis aan het eind van de film La dolce vita. Zoals dus alle toeristen, alle Romebezoekers. Ze prijzen zichzelf dat ze niet in Boedapest of Salzburg zitten. Rome, dat is iets hogers.
Om de hoogte ook werkelijk te ervaren gaat de toerist met het vliegtuig. Hij beklimt de Sint Pieter, de Suikertaart, de Engelenburcht, whatever. Hij beklimt het. Hoog, uitzicht, uitzicht op andere hoge gebouwen. Sta je er bovenop, dan ben je zelf nog net ietsje hoger. Je wordt aartsengel Michael, die jou met de pest zou kunnen uitroeien. Maar zoals paus Pius Nonus die na het doden van een aantal garibaldisten zag dat hij de strijd niet zou winnen, en daarna opgaf met de woorden dat er al genoeg bloed gevloeid had, steekt de engel zijn zwaard weer terug in de schede.
Wat maakt de Engelenburcht aantrekkelijk, aantrekkelijker dan de musea met beelden van Bernini en andere oogverblindende kunst? Een leerling zei: de Engelenburcht is groot, en hij is rond. Die twee kwalificaties gelden ook voor dat andere bekende gebouw, het Colosseum. Groot en rond. Er zijn vele duizenden mensen en dieren gedood, het geld voor de bouw is bijeengebracht door de slachting van Joden in Jeruzalem. Het Colosseum is een plaats waar Christenen voor de leeuwen zijn gegooid. Maar wat ons toeristen interesseert is dat het Colosseum groot en rond is, nou ja ovaal.
Dit was het idee van Robert Hughes, de vis die hij zag, toen ik dacht: met de blik van die vis kun je naar Rome kijken. Dat is wat toeristen doen, en dus ook scholieren. Scholieren leren in Rome hoe je toerist kunt worden. Tikje arrogant, beetje wazig kijken, en vooral: alles op de foto. Wat per se op die foto moet is jezelf. De mens is altijd interessanter dan de oude stenen. Dat lesje kregen we ook nog eens bevestigd door de pater die ons gidste door de Santa Maria Maggiore. De kerk, dat zijn de mensen, niet het gebouw. Ongetwijfeld is de toeristische fotografie daarvan een restant. Op de foto's staan vooral mensen, en omdat we elkaar het beste kennen, staan wij zelf erop.
Het kan ook dat die portretten iets uitdrukken van echte zorg voor onszelf en voor de ander. Het toerisme is onverschillig, je volgt het programma en laat je meestromen met de groep. Dat roept dan weer tegenreacties op. Ineens bekommer je je om elkaar en om jezelf. Daarvan zijn die foto's een uitdrukking. Andere reacties zijn bijvoorbeeld de historische interesse. Je kijkt even op het bordje naast het schilderij, kijkt even in je gids, waar een paar jaartallen erbij worden genoemd, en zo ontworstel je je aan een te grote dosis onverschilligheid.
We komen langzaam los van de vissenblik (arrogant en wazig). Maar eerst nog een attribuut. De vis die Robert Hughes in La dolce vita zag was bovendien exotisch. De toerist kijkt net als die vis als een exotisch dier naar de dingen van Rome. Hughes komt uit Australië, wij komen uit Nederland. We vinden in Rome sommige dingen raar die we zien. Het verkeer bijvoorbeeld. De Italianen rijden als gekken. Ze rijden relatief vaak in smart cars die ze dwars parkeren. Ze staan vaak boos naar elkaar te schreeuwen. Voor Italianen is dat gewoon, en wij kijken ernaar met onze exotische blik. Zo komen we erachter dat wijzelf niet gewoon zijn, we zijn exotisch. Dat maakt ons in onze eigen ogen interessant. Als we thuis zijn vinden we de Italianen exotisch, maar nu, in Rome, is dat rare juist het gewone en zijn wijzelf bijzonder. We schreeuwen niet boos tegen elkaar, en wij (of onze ouders) hebben auto's waar je met zijn vijven in kunt, wat handig is als je naar het vliegveld moet worden gebracht. Dat zou met een smart car niet kunnen.
In deze blogserie ben ik aan het oefenen. Oefenen betekent dat je gewend was aan iets anders, maar nu in een nieuwe, ongewone situatie zit, waaraan je moet wennen. Voor mij brengt dat grote inspanningen met zich mee. Ik had last van geïrriteerde luchtwegen. En ondanks het mooie weer heeft het buiten lopen en het leven in een groep het er voor mij niet beter op gemaakt. Vijf dagen en nachten in een groep, dat heeft mijn kuchen verhevigd. Het is geen kwestie van leuk of niet leuk, het was allemaal geweldig leuk, maar aan mijn lichaam merk ik dat het bewegen in de groep door Rome voor mij niet natuurlijk is. Heel af en toe krijg ik een beetje vrijheid, dan mag ik even naar een boekhandel, mijn collega noemt dat het 'Simons-momentje'. Daarmee geeft ze te kennen dat het leven in de groep voor haar wel natuurlijk is, en voor de scholieren ook.
Maar toch zijn er ook voor de anderen soms momentjes dat het groepsleven zijn tol eist. Zo krijg je niet altijd mee wat er staat te gebeuren, hoewel het je al twee keer is verteld. De verteller weet het altijd beter dan de adressant. Dan weet je even niet waar je aan toe bent. Ook kan het zijn dat er iemand snurkt, of kucht. Dan kun je 's nachts niet genoeg herstellen. Het leven van de toerist heeft dus scherpe randjes, voor iedereen. Je voelt dat je aan het veranderen bent. Van individu, met je ritme van rusten en werken, verander je in een groep die beweegt, door de straten, omhoog naar de daken en dan weer naar beneden. Je zit in een bus, en dan moet je ineens weer overstappen, of uitstappen, meestal zeer plotseling.
Deze metamorfose blijft in het midden steken. Nog voordat je aan dit leven gewend bent, zit je alweer thuis en kun je terugvallen op de vertrouwde dingen, je eigen bank en bed, ruimte voor jezelf, ruimte om te niksen zonder dat dit is ingepland.
Dat verklaart denk ik de titel van deze blog. Ik ben een soort inspector Clouseau die op onderzoek is in een vreemd land, en in het hotel zegt: 'I am looking for a reum'. Iets in je stem, je accent, je woordkeuze en de dubbelzinnigheden, verraadt dat je ruimte voor jezelf zoekt. Bijvoorbeeld in het kader van je onderzoek. Dat onderzoek is misschien wel je ruimte, je 'room of one's own', zoals de beroemde schrijfster Virginia Woolf dat uitdrukte. Nu lijkt het of ik alleen maar die inspecteur ben, maar het zou goed kunnen dat alle toeristen dat zijn. Ook als ze er niet altijd erg in hebben. In de vreemde situatie creëren ze een stukje vertrouwdheid als uitvalsbasis om de wereld te kunnen onderzoeken.
Maar wat onderzoeken ze dan eigenlijk? En wat is die room, reum of rome die ik nodig heb om te kunnen veranderen? Is het soms een bepaalde ervaring die we in Rome hebben opgedaan die voor mij interessant is? En mutatis mutandis voor iedereen? Is die ervaring soms de ruimte van jezelf?
Afgaande op mijn ervaring en op wat ik van mijn reisgenoten hoor, kun je rustig zeggen dat die Romereis een hele belevenis is. Natuurlijk. Allemaal heel uniek en bijzonder. Maar het is moeilijk te zeggen wat er dan precies zo bijzonder is. De scholieren bewegen zich ook op school al in een groep, en maken al lerend kennis met de wereld. Intensiever meestal dan op de Romereis. Op school leren ze allemaal nieuwe, complexe en nuttige zaken. Op reis hangen ze de toerist uit. Dat hebben ze meestal met hun gezin al vaker gedaan. Noch het groepsleven, noch het leven van de toerist, noch de kennis over de wereld is voor de deelnemers nieuw. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat het om een nieuwe belevenis gaat, een ervaring van het nieuwe. Niets is er nieuw in Rome, zelfs de ruïnes zijn al bekend van Wikipedia waarvan de scholieren de teksten hebben omgevormd tot een reisgidsje.
Je zou nu al voorzichtig kunnen concluderen dat er een bepaald soort armoede in het spel is. De Romereis wordt gepresenteerd als belevenis, verrijking en bezit voor altijd. Maar dat is oppervlakte. Onder dat dunne laagje maken de deelnemers kennis met een reductie van de ervaring tot een paar uiterst elementaire zaken. Elke dag geroosterd brood, McDonalds, pizza. Elke avond een fontein. Elke dag een uitzicht op diezelfde stad, datzelfde uitzicht op de eeuwige stad.
We hebben dat bekroond in een ritueel. Steeds als we ergens aankwamen verzamelden we ons en telden de groep. Dat ging zo: de eerste scholier van onze lijst kreeg nummer een, de tweede nummer twee enzovoort. Ieder noemde zijn getal wanneer hij aan de beurt was. Zo merk je het vanzelf als er iemand ontbreekt. We hebben dit ritueel ook vaker uitgevoerd wanneer we al gezien hadden dat iedereen er was. Het was dus een ritueel waarmee we iets uitdrukten van het leven van deze groep in Rome, en daarmee van elke groep, in Rome en elders. Je ruilt je naam in voor een nummer, en je vormt samen een machine die draait omdat hij draait. De wereld is eventjes teruggebracht tot de zekerheid van de presentie van jezelf als radertje, als radertje met een nummer dat functioneert in de machine.
Plus het genot. We waren in staat om te genieten van zeer weinig. Dat is echte armoede. Je hebt maar weinig nodig om te genieten. Uiteindelijk breng je de wereld terug tot de genotsmachine die telt. Je telt mee doordat je mee telt. Daarmee steek je ook je middelvinger op naar de wereld die voortdurend wil dat je pas meetelt als je iets levert. De wereld van het kapitalisme waarin elk genot wordt gezien als een investering in groei en gericht op rijkdom. De grootste rijkdom, volgens de tellende groep, is de armoede. Het enige wat je nodig hebt is elkaar en je nummer, je zelf als nummer.
Overbodig te zeggen dat deze performance in allerlei opzichten raakt aan de Oudheid. Denk aan de legers, de veldtochten, de rangen en taken. Denk aan de cynici zoals Diogenes die zichzelf als performance neerzetten op straat, en niets anders nodig hadden dan een ton en eventueel een voerbak. Denk aan de bedelordes (Franciscanen en Dominicanen) die de wereld wilden vertellen hoe gelukkig ze waren, met alleen maar God en verder niets.
Ook mijn gekuch zou ik zo kunnen zien. Het is een machinaal klinkend gekef. Het komt steeds in groepjes van twee. Een-twee, een-twee. Ik heb me door mijn huisarts laten uitleggen dat het geen astma of een andere ziekte is. Het is een automatische reactie, een overreactie van mijn luchtwegen op iets onbekends. Maar doet het ertoe? Zou ik mezelf niet gewoon kunnen zien als een klankmachine, een machine die hard gekef de wereld in stuurt en er gewoon is? Zou dat mijn room of my own zijn, het kamertje of de camera die ik opstel in Rome om te laten merken dat ik er ben, met niet meer dan dat gekef?
zaterdag 17 maart 2018
Met Lucebertus terug naar Hoensbroek
1. Unde vadis Luceberte?
Lucebert
is wel erg in het nieuws, maar dat heeft ook voordelen. Zo raken we opnieuw
geïnteresseerd in de man en zijn gedichten. Dat is alvast één voordeel.
Daarnaast kunnen we heerlijk aansluiten bij de groep die de dichter vergeeft,
verdedigt of liket. Dat geeft echt een fijn gevoel. Wij zijn god, desnoods als
broodkruimels etcetera.
Maar
afgelopen nacht tikte ik naar aanleiding van het optreden van Wim Hazeu bij Nooit
meer slapen de woorden Lucebert en Aafjes in en kwam ik terecht bij een
prachtige beschouwing van Peter Hofman over de mogelijke maar nooit echt
gerealiseerde verzoening tussen Lucebert en zijn aanvaller van 1953. Aafjes
woonde toen in kasteel Hoensbroek en preekte de liefde. Ik herinner me Aafjes
van Voettocht naar Rome, dat ik nooit heb gelezen maar al vroeg zag
staan in de kast van mijn ouders. Hun wereld dus, die van het
sociaal-spirituele katholicisme.
En
nu blijkt het ineens mogelijk Lucebert en Bertus Aafjes in elkaar te schuiven.
Achter hun oorlog schuilt geestelijke verwantschap. Natuurlijk moest ik hierom
eerst kotsen in de tuin. Maar eenmaal bijgekomen sloeg mijn denkdrift op hol.
Ho, Anton, rustig! Niet meteen Aafjes gaan lezen!
Inderdaad
is een aspect van oefeningen zoals deze het bereiken van vertraging. We maken
van alles mee, maar door erin te oefenen bereiken we een geestesgesteldheid van
geduld en bereiden zo misschien zelfs wel een toekomstige verzoening voor, een
gang naar Nova Rome Home.
Een
voorteken zou de identificatie van Lucebert met Christus
kunnen zijn, waarbij Aafjes de rol van Pilatus
krijgt toegewezen. De directe stem van de liefde tegenover de ijlheid van de
engel, de engel die zijn lichaam vergeet. Christus het lijdende lichaam
tegenover Pilatus de hypocriete dromer. Beiden beseffen later dat ze best
fouten mogen maken, gelukkig. Het gaat immers om oefenen.
Steeds
meer wordt me duidelijk dat Hoensbroek een ideale plaats is, ideaal voor
oefening. Ik oefende er al voordat ik me ervan bewust was. Terugdenken aan
Hoensbroek leert me van alles over de problematiek die wordt aangeduid met de
naam Lucebertus, waardoor ik me optimaal kan blijven voorbereiden op lezing en
herlezing van Lucebertus.
Beneden
bij het centrum, naast het kerkhof, zat vriend Leo gebogen over zijn
dichtkunst, in het huis waar ik mijn eerste intieme contact met een vrouw heb
beleefd. Boven aan de Akerstraat, waar de familie van mijn latere vrouw een
café runde, was ik aangesteld als organist donor van lijfloze klanken exporteur
van doden.
Jaren
later acteerde ik zwartwit man op kolenberg voor Leo's camera. Terwijl de neger
in ons neerdaalde steeg de witte man naar boven en lonkte Amor Amsterdam.
We
spiegelden ongemerkt de rijkdom van Bertus Aafjes. De berooide schrijver werd
door Staatsmijnen geplaatst in het kasteel van ridder Hoen, omgekeerde
hypocrisie van de engel. Lubertus Jacobus raakte in gevecht met de engel en
kwam weg met ontwrichte heup. Van nu af zult gij keizer heten, getooid met
doornenkroon.
Op
onze eeuwige voettocht naar Nova Roma klinkt het Quo vadis van Lucebertus. We
keren om, amoR ligt in Hoensbroek.
2. Onderweg met Lucebertus
Ik
praat u even bij met een paar wederwaardigheden op mijn tocht via Hoensbroek.
Zie mijn vorige blog voor het startsein.
1.
Ergens
las ik, ik meen bij Max Pam, wat rijmt op Amsterdam, dat hij misschien meer
aandacht had moeten geven aan het boek van Peter Hofman over de jonge Lucebert.
Wie schetst mijn verbazing dat de blog van Hofman teruggaat op een heuse studie?
En meer nog. Het boek stond, na alle commotie, gewoon te leen in de openbare
bieb. Iets in Lucebert blijft slapen en nadert Aafjes.
2.
Van
Leo, mijn Hoensbroekse makker, vooralsnog geen teken. Stel dat hij zich
identificeert met Lucebert, dat wil zeggen het lijdende lichaam van Christus,
dan past zijn reactie bij het zwijgen van Christus tegenover Pilatus. Het is
een krachtig zwijgen, een zwijgen dat iemand kapot kan maken, maar ook een
stichtelijke kant heeft. Het zwijgen dat op Facebook wordt overstemd door
permanent lawaai. Het zwijgen stemt me tot zelfbezinning, tot zelfontmaskering
als hypocriete (ex- of x-)katholiek.
3.
Ik
heb vergeten bij mijn vader zijn exemplaar van Voetreis naar Rome te
vragen. Ik heb vergeten hem te vragen naar de aanschaf- of zelfs
leesgeschiedenis. In plaats daarvan reden we gisteren op weg naar een uitvaart
langs Hoensbroek. Op de terugweg kwam ik met mijn zus langs plaatsen die ik
genoemd heb, het café aan de Akerstraat en dus bijna ook de kerk. De dienst was
in de Schildstraat, Treebeek. De organist en het BH-koortje brachten me
onmiddellijk weer in de sfeer van mijn katholieke verleden, ik kon aan de
Nederlandse en Latijnse teksten meedoen. De overledene was de schoonmoeder van
mijn zus, ze kwam net als Bertus Aafjes uit Noord-Holland en is geleidelijk
verlimburgst.
4.
Een
week of wat geleden sprak ik met goede vriend Rob over het boek van mijn
promotor en soort substituutvader en bijna echte vader Henk Manschot, over
Nietzsche en het redden van de natuur. Dat kun je volgens Manschot alleen te
weten komen door in de bergen te wandelen. Rob had met andere goede vriend
Pieter, met eega's, in de Algarve gewandeld. Het heeft zo'n beetje de plaats
ingenomen van onze reizen gedrieën naar een Duitse stad in de zomer. Ik word steeds
meer de man die niet meer reist, de man die thuis ligt uit te zoeken wat het
betekent om niet te pelgrimeren, op mijn manier dus een anti-Bertus-Aafjes.
5.
Ik
heb de verzamelde gedichten van Aafjes electronisch geleend en ben begonnen in
Voetreis naar Rome. Precies in deze week was ik twee en vier jaar geleden met
een schoolklas in Rome, als docent klassieke talen en begeleider. Het was er
warm, twintig graden. Nu zie ik beelden op tv, het sneeuwt er,
priesterstudenten bekogelen elkaar met sneeuwballen, zo zie ik op het nieuws.
6.
Ik
probeer Aafjes te lezen met de ogen van Lucebert. Onbevangen, dat wel, ik weet
weinig van de materie. Vandaag heb ik het boek van Hofman geleend over de jonge
Lucebert. Toch levert mijn aanpak meteen al veel zinnetjes op. Ik noteer ze in
een rood boekje dat ik van mijn dochter Frederiek heb gekregen. Leo is haar
peetvader. Ook mijn andere dochter Noraly is in het spel. Op haar
geboortekaartje hebben Inez en ik een tekening van Lucebert gezet. Ook onze
kinderen zijn dus in zekere zin kinderen van Lucebertus.
3. Voetreis
naar Rome
Het
wordt dus een dagboekachtige opzet, realiseer ik me. De meest adequate bij een
blog en een reis. Je loopt je etappe, rust wat uit en schrijft op wat je die
dag hebt meegemaakt.
Welnu,
vandaag heb ik wat bijgelezen: iets in het boek van Hofman over de jonge
Lucebert, een aantal gedichten van Lucebert uit de mooie cassette 'verzamelde
gedichten', en de polemiek met Aafjes. Aafjes ben ik gaan lenen in de openbare
bibliotheek. Ik vond het al opmerkelijk dat die niet online te krijg was,
terwijl de tegenaanval van Lucebert makkelijk van internet te plukken is, in de
versie van de Groene.
Verder
sprak ik collega Maarten die Nederlands geeft. Ik ging met hem naar de film, The
Shape of Water. Hij wist me te vertellen dat er op de Radboud Universiteit
een docent rondloopt die weg is van Lucebert, Anja de Feijter (ook de filosoof
Jan Oegema heeft zich met mijn kwestie beziggehouden, zag ik). Maarten heeft
zelf niets met Lucebert of andere poëzie, hij gaat voor de film. Ik vroeg me af
of de film niet voortkomt uit de poëzie. Maarten meende van niet. De film komt
voort uit het vertellen van verhalen. Zo ken ik hem ook, hij vertelt over de
talloze films die hij gezien heeft alsof het een verhaal is. We komen bij elke
film in de sfeer van het kampvuur onderweg, de bioscoop is herberg.
Ik
was verbaasd dat Lucebert gedichten schreef over Rome (rome). Hij zet er de
plaats en datum onder, zoals gebruikelijk bij een reisdagboek. Het kan niet
anders of er zijn raakpunten in die gedichten met Aafjes. Rome kan toch geen
lege betekenaar zijn, een projectiescherm waarop je om het even welk verhaal
projecteert?
Op
dit punt beland moet ik bij mezelf te rade gaan. Ben ik inderdaad
geïnteresseerd in die raakpunten, wil ik Lucebert met Aafjes in elkaar
schuiven? Is mijn hele opzet niet een tweespraak van de twee delen van mijn
ziel, die ik voor het gemak maar even aanduid met experimentele durf (Lucebert)
en verlangen naar het hogere (Aafjes)? En, bedenk ik me, komt die behoefte aan
monoloog niet voort uit het ontbreken van een dialoog met mijn
avant-gardementor Leo? 'Hoensbroek' staat misschien wel voor dit ontbreken van
een gesprek, de leegte in het midden. Zo stel ik me het centrum van Hoensbroek
ook voor, een parkeerplaats tegenover een kapelletje met flats aan de overkant.
Wat
ik in mijn eerste blog 'Hoensbroek' heb genoemd, heeft mogelijk nog een ander
voordeel. Ik ga terug naar de tijd voordat ik bevangen werd door de filosofie.
De filosofie heeft me heel veel gebracht in mijn leven. Maar misschien kom ik
er niet ver mee als ik gedichten lees. Daar zijn de rollen omgekeerd. De
dichter spreekt, de filosoof hoopt er zijn waterloo te vinden (u ziet, het
schrijven zonder hoofdletters gaat me al aardig af, we zijn nog aan het
oefenen, weet u nog?). Ooit opperde ik dat ik aan de filosofie begon om te
ontsnappen, aan de limburgse godsdienst. Maar misschien ook om te ontsnappen
aan de avant garde die zich via mijn vrienden aan me opdrong. Nu wordt het tijd
om onder de noemer Hoensbroek beide discoursen op elkaar te betrekken zonder er
met mijn filosofische machinegeweer tussen te gaan zitten. Terug naar de tijd
dat er nog geen filosofie was.
Zo
krijg ik affiniteit met beide dichters. Het zijn gelovigen, hun gedicht en
gevecht speelt zich af binnen de kaders van het geloof. Bij Aafjes is dat
schijnbaar het duidelijkst. Het is de monnik die zijn klooster verlaat en op
weg naar Rome gaat, de eeuwige stad. Maar Lucebert maakt in zijn reactie
duidelijk dat hij evenzeer van het geloof is. Hij is ofwel de christus die de
poëzie redt ofwel de profeet die Aafjes herinnert aan het lichaam van christus,
aan het lam, het offer en de schreeuw aan het kruis.
Ik
zie een chiasme, de figuur van de Griekse letter Chi, X, die in de poëzie staat
voor de herhaling in omgekeerde volgorde. Bijvoorbeeld: Petrus werd met zijn
hoofd omlaag gekruisigd, maar het kruis in de vorm van een X was de bestemming
van Andreas. Je kunt deze stijlfiguur interpreteren als plaatsverwisseling. Op
de plaats waar je Andreas verwacht staat nu het kruis in de vorm van een X. Een
dergelijke plaatsverwisseling zien we ook bij Lucebert en Aafjes. Aafjes zien
we als de superkatholiek, de profeet van de liefde en de kerk. Maar hij vertrok
uit het klooster en verdiepte zich steeds meer in de klassieke Oudheid.
Lucebert daarentegen kwam uit het heidense Amsterdam maar sprak tegen Aafjes in
naam van Christus zelf. Hij suggereerde dat hijzelf het lam was dat door de
onheuse aanval van Aafjes werd geofferd. Schematisch: Aafjes - weg uit het
klooster - spreekbuis van Christus - Lucebert.
De
grootste ontdekking voor mij, de vondst van de dag, was de voetreis van
Lucebert naar de Achterhoek, verteld bij Hofman op p.76. Hij maakt die reis met
onder anderen Hans Andreus (hier komen we de man van dat kruis dus weer tegen,
bijna dan, het Andreuskruis bestaat niet, maar Andreus, zo lees ik, heeft zijn
latere pseudoniem afgeleid van Sir Andrew F., de held uit De Rode Pimpernel, en
Andrew kan natuurlijk zeer wel van Andreas zijn afgeleid). Lucebert maakt
voetreizen! Misschien verklaart dit waarom hij bij zijn tewerkstelling in
Duitsland uitroept dat hij een voetreis naar Rome wil maken. Later komt het ook
tot een Romereis, al is het dan geen voetreis. De voetreis is niet alleen een
pelgrimage, een jacobstocht, maar ook een teken des tijds, het enthousiasme van
Duitsgezinde jonge Dichters, hollandse wandervögel.
Zijn
alle voetreizen dus pelgrimages? Hebben we nu de vinger kunnen leggen op de
katholieke ziel van Lucebert?
Nee,
niet per se. Voetreizen kun je gebruiken voor van alles. Iets bijzonders doen
met je leven, mijmerend terugkijken op je leven, contact zoeken met de aarde,
noem maar op. Zelf herinner ik me een bezoekje als twintiger aan de
bisschoppelijk gedelegeerde voor het onderwijs Jan Omtzigt, de vader van de
bekende politicus. Mijn docent didactiek had me aangeraden naar Dijnselburg in
de bossen te fietsen als ik iets in het onderwijs wilde. Ik maakte een praatje
met Jan. Bij het afscheid nam hij me nog eens op en gaf me zijn advies. Ik
moest steviger worden, zei hij. Een voettocht kon helpen.
Tijme
van Grootheest herinnert zich Lucebert uit de oorlogstijd, zie Hofman p.84:
Bert vond dat de oorlog maar iets tijdelijks
was, daar moest je je niet op blindstaren; het ging om een nieuwe Europese
cultuur en tegen de bolsjewieken. Ja, het waren van die hooggestemde, naïeve
verhalen. Ik weet ook nog dat hij een keer zei: "Als de oorlog voorbij is,
maak ik een voetreis naar Rome" en dat ik toen antwoordde: "Nou, dan
mag je wel andere schoenen kopen dan deze!"
4. Blind en doof
Een
bladzijde na de voettochtbladzijde, bij Hofman p.85, kom ik de blinddoek tegen:
'Hans is te passief van gevoel, van willen ook,
om één doorlopende gloeiende wonderbeek door zijn schrijven te kunnen laten
vloeien.' Van zichzelf zegt hij voorlopig niet anders te kunnen baren dan
'dilettantenschepseltjes [...] Neem dit bijv. eens in je armen, doch
voorzichtig, dit is litteratuur waarnaar men met dichte ogen zien moet!
Ik
neem aan dat Hofman nog steeds citeert uit de brief van Lucebert aan Corrie
Bakker. Wat volgt is het gedicht 'Vlucht', dat qua titel al sterk aan Aafjes
doet denken. Hofman is net als ik gefrappeerd door de bewoordingen van
Luceberts kritiek op Andreus, van wat hij bij Andreus niet ziet, 'het barokke
demonische' en 'de eigenzinnige wrevelkant van het woord', waarbij Hofman
'poëtische potsenmaker' weer weglaat. Hofman beschikt dus zelf ook over een
blinddoek. Ik zou Lucebert graag beschouwen als een poëtische potsenmaker. Hij
past bij cynici als Diogenes die door Nietzsche met der tolle Mensch
wordt hernomen. Mis je de potsenmaker, dan mis je ook de humor en wordt
Lucebert een oudtestamentische ondergangsprofeet.
De
blinddoek opent ons de ogen voor het spel tussen zien, horen en geloven. Aafjes
ziet in Lucebert het dogma waarin je blindelings moet geloven: 'zo moet de
lezer van de experimentele poëzie blindelings het dogma van de irrationele
uiting aanvaarden op grond van het feit dat hij verondersteld wordt te geloven
in het totalitaire stelsel van het souterrain.' Lucebert reageert met het
gehoor. Aafjes heeft een verhard hart en getroffen door verblinding, maar in
deze climax is de doofheid wat het meeste telt, de doofheid voor het schreeuwen
van Christus aan het kruis. Blind geloof versus doof ongeloof. Hoe serieus ook,
vanuit onze afstand in tijd kunnen we hierover onze schouders ophalen, of ervan
genieten. Het lijkt op The Life of Brian: 'Zij die doof waren kunnen weer zien!
Zij die blind waren kunnen weer horen!'
(Iets
van dit groteske chiasme kunnen we beluisteren als Aafjes in 1983 zegt dat de
'goden hem met blindheid geslagen hebben' toen hij Lucebert aanviel. De
doofheid komt niet ter sprake.)
De
strijd der zintuigen kan ons scherpen als we de poëzie van beide heren
herlezen. Sowieso ligt de filosofie al ver achter ons, we blijven zitten met
het gezond verstand van Aafjes en de gekruisigde logos van Lucebert die
uitbreekt in een kreet. Lucebert die misschien niet eens meer lichaam wil zijn
maar alleen nog stem. Aafjes die vooral kijkt, naar muren van mergel als hij
naar het Zuiden loopt.
In
mij voel ik de verwarring doorwerken als ik mezelf terugprojecteer naar
Hoensbroek. Als organist zat ik vooral tussen de klanken. Zelf had ik geen
stem, of het moest de donkere, onmuzikale stem zijn die ik nu eenmaal had, het
soort stem dat in het koorrijke Limburg niet werd gewaardeerd. De avant garde
was voor mij vooral een feest voor het oog: de layout, de kleine letters, het
reclamboekje met 'konkrete poesie'. Het is of me nu eindelijk pas de ogen en
oren opengaan, rond weer een nieuwe versie van het chiasme. Ik hoor eindelijk
de stem van Lucebert, ik kijk naar Aafjes' muren van mergel die een dempend
effect hebben op mijn denkdrift.
Ik
lees bij Aafjes, als hij aan het lege graf zit: 'De ochtend was hermetisch, een
blok mergel; de morgenzon was nog niet opgestaan.'
Het
mergel is het wat Aafjes hindert te zien wat hij later pas kan zien, het lege
graf, de morgenzon, de verrezen Christus. Aafjes is te vroeg gekomen voor het
wonder, zegt hij. Hij is vooralsnog schijnbaar ziende en horend, maar in
werkelijkheid blind en doof. Natuurlijk weet hij wat er zal gebeuren, met de
kennis achteraf. En als hij dat niet wist, was hij vast niet naar Jeruzalem
gereisd om het mysterie ter plekke te beleven. Maar wat hij eveneens wil
beleven is dit 'te vroeg', kijken naar het mergel dat nog hermetisch is, het
mergelblok dat 'smolt tot bleek azuur'.
En
zo reis ik weer naar Hoensbroek, de tijd dat ik nog blind en doof was.
Alomtegenwoordig is het mergel, ook in het kasteel waarvan Aafjes als
behoeftige kasteelheer was aangesteld.
Met
Leo bezocht ik als achttienjarige een café, tegenover de kleine Sint-Janskerk
(mergel) in centrum Hoensbroek, waar de Transcendente Meditatie ons zou
inlijven in de hermetische geheimen van het zien zonder ogen en het luisteren
zonder stem. Het was er donker, wij waren als ik me niet vergis de enige
bezoekers. Ik neem aan dat onze reserves voelden als die van Lucebert op de
propagandabijeenkomst van het Nationaal-Socialistisch Studentenfront (Hofman
p.77). Luceberts vriend Kraaijkamp: 'De woordvoerder van die groep had een
zodanig overtuigende uitstraling dat ik nu met zekerheid durf te stellen, dat
door zijn toedoen wij alle drie niet zonder geloof aan zijn gelijk de zaal
verlieten.'
Leo
en ik besloten de 180 gulden op te hoesten om ons later in Heerlen te laten
inwijden in het geheim van TM.
5. Orpheus en Cassandra
Orpheus
staat in de Oudheid bekend als een mietje. In Symposium laat Plato Phaedrus
zeggen dat de goden Orpheus niet de echte Eurydice lieten zien, maar hem alleen
een visioen van haar toonden. Hij had namelijk niet de moed voor haar te
sterven. Dit zou mutatis mutandis op Bertus Aafjes kunnen slaan, die maar
onderweg over vrouwen blijft fantaseren, beschermd door de muur van mergel. De
vrouw op wie hij in Amsterdam verliefd was, was Lily, een prostituée die haar
werk deed in een souterrain aan de Keizersgracht. Ze stierf, en Aafjes
sublimeerde haar dood in een aantal gedichten.
Bertus
wist dus goed waarover hij het had als hij Lucebert de les las over het
souterrain. Hij ontmoette in diezelfde tijd Tiny, de vrouw van zijn leven.
Hoewel ze een moeilijke jeugd had gehad, nam ze de rol van matrona op zich en
kon Bertus voortdurend op reis. Daarnaast kende Bertus nog de Muze die hem
begeleidde totdat hij tegen zijn pyrrusoverwinning op Lucebert aanliep. Je zou
ook de Muze kunnen beschouwen als Eurydice, iets van die Muze is met de laatste
gedichten gestorven, of misschien heeft ze hem opnieuw laten verrijzen als
reisjournalist, de omslag van poëzie in proza voltrekkend. Zie het proza als de
gloeiende wonderbeek waarin het hoofd van Orpheus blijft zingen, lees daarvoor
Ovidius, of Aafjes zelf:
Een vers wordt als een zeepbel geschreven;
ook Orpheus blaast een wereld aan zijn fluit.
De laatste zal de Wereld overleven.
Orpheus
treedt ook op bij Lucebert, als orfuis of bezinger van orfuis. Wie goed
luistert met zijn oren dicht hoort de wind en met zijn ogen dicht ziet hij het
geheim van verborgenheid:
maar hij ging en als bloedde hij wind
zingend zingend zingende
om de wereld een kalken rad of een modderen
vloed
om het hart een glanzende schelp of een
dansende hand
en in een hoek in de diepte weggedrapeerd
smeulende goedheid de droom gesmolten
van geheim van verborgenheid
tijd heeft geen dag geen licht maar leeg
Er
is dus nog een hart ergens, bij de stoere Lucebertus (de Lucebert die Andreus
zijn passiviteit aanrekent en de Aafjes wiens hart verhard is). Ongetwijfeld
staat dat hart in de keuken, maar soms vinden we haar ook achter de mergel of
in bed. Ook Lucebert heeft de weg naar het proza meermaals gevonden. In een
lange lezing aan de Rietveld bekende hij (aldus Wim Hazeu) dat vrouwen zich in
hun liefdesrelatie aangetrokken voelden tot het dichterschap en de poëzie beter
begrepen.
Met
Orpheus of orfuis weten de vrouwen wel raad. De maenaden scheuren hem in hun
roes aan stukken. Moeilijker is het met Christus of Dionysus. Ze lopen achter
hem aan, op de grond stampend met hun venkelstok of (in het geval van Christus)
in aanbidding zijn kleed rakend om hun boze geesten te bezweren.
Hoensbroek
was van deze mythes niet op de hoogte. Tenzij door te zingen. De Amsterdamse
priesterdichter was Huub Oosterhuis, dichtend op de Krijtberg, tegenover de
bibliotheek waaruit Lucebert zijn talloze boeken betrok. Via de muziek raakten
onze hoofden op hol. Die van mijn ouders bij de Nederlandstalige liedjes van
Oosterhuis die hen Rome deed vergeten. Thuis raakte ik in de ban van het nieuwe
dionysische christendom toen Leonard Cohen door het huis schalde. Mijn zus was
naar de Pax Christivoettochten geweest en het duurde nog lang voor ze weer
nuchter was. Met Leo en twee andere klasgenoten moest ik er ook heen.
Priester-rijmrattenvanger Jan ter Laak ging voor in de Brabanthallen waar de
groepjes elkaar huilend omhelsden, lieve gedichtjes voor elkaar schreven en
elkaar in half erotisch, half spiritueel verlangen door het land bleven
opzoeken.
De
meisjes die ik op een voetstuk zette waren een soort Laura. Ik had ze eventjes
gezien, was bereid een dag door de winterkou te fietsen en sublimeerde me suf.
Nog steeds heb ik de fantasie, als ik ergens rood haar zie of in Den Bosch ben,
dat ik toevallig dat meisje tegenkom waarover ik droomde. Ik was dus Orpheus
(orfuis), het mietje. De vrouwen waren destijds muzen, kwetsbare gevallen of
potentiële matrones.
Een
vrouw in Hoensbroek ontsprong de dans. Ze was de dochter van mijn voorganger
bij de Jozefkerk waar ik als organist werkte. Laten we haar Cassandra noemen.
Toen ik haar achteloos vertelde over de waanzinnige paranormale avonturen met
mijn vrienden, vertelde ze me over haar voorspellende gaven. Ooit had ze het
gevoel dat er een auto-ongeluk op de Akerstraat stond te gebeuren, en dat kwam
uit. Ze besloot niet van haar gaven gebruik te maken.
De
vrouw is dus het geheim, het geheim van verborgenheid. Ik zeg even voor het
gemak dat die vrouw Cassandra is.
Cassandra
is onzichtbaar voor alle theologen die Lucebert ophemelen omdat die in hem de
bijbelse profeet zien, onzichtbaar voor de Aafjes-lezers die in hem Orpheus
zien, de man die zingend zijn verlies sublimeert.
Cassandra
ziet en hoort alles. Alleen heeft Apollo ooit wraak op haar genomen omdat ze in
ruil voor haar gaven haar belofte niet nakwam het bed met hem te delen. Hij
strafte haar door ervoor te zorgen dat haar voorspellingen door niemand werden
geloofd.
Terug
naar Amsterdam. Lucebert heeft Cassandra niet aan het woord gelaten (ze zou
toch niet worden geloofd), maar haar geschilderd en verkocht voor 7500 gulden
aan het Naardense bedrijf Wilmerink & Muller, dat het reproduceerde voor
Hennessy Cognac, aldus Wim Hazeu. Ik kan het schilderij op internet niet
terugvinden. Hoe dan ook blijft Cassandra een mute girl.
6. Voorbereiding
Oefenen
betekent dat je je voorbereidt. Op een nieuwe tijd. In niets kan de nieuwe tijd
beter worden vernomen dan in poëzie. Je hebt dan als het ware het pure geluid,
nog onbedorven door de interpreten en critici. Ik noem meteen twee valkuilen
van het proza dat zich onder mijn ogen uittikt. Ik doe mijn best niet te
interpreteren en niet te oordelen. Askèsis betekent behalve oefening ook
inspanning, je best doen.
Dus
ook fouten maken, dat hoort erbij. Kijk maar naar Cassandra, met wie ik
gisteren afsloot. Ik presenteerde haar als het beeld van de vrouw die geen stem
heeft in de poëzie van Lucebertus. Maar het ligt toch erg voor de hand
M.Vasalis te zien als een Cassandra. Ze zag alles, hing als een valk boven het
land te bidden, luisterde naar haar patiënten en was getuige van de
broederstrijd tussen haar vriend Bertus en Lucebert. Ze dichtte, zou je kunnen
zeggen, in dienst van Apollo, bovendien de god van de geneeskunst, en hield net
als Aafjes op met dichten.
Althans,
ze hield op met dichtbundels te laten verschijnen. Zo zou je haar als stemloze
vrouw kunnen beschouwen. Het beeld gaat mank, het wordt tijd, voel ik, om het
gebied van de mythologie achter me te laten, het gebied waar Aafjes zich in
thuisvoelde, verhalen over 'de reus van Hoensbroek' en de gelijkstelling van
Maastricht en Aken met Rome. Het gaat niet om de samenhang van de regio, het
gaat om de stem van de nieuwe tijd.
Aafjes
kon ze enorm waarderen, maar ze probeerde ook te begrijpen, met haar medisch
oog, waarom hij de orde van Tine nodig had om hoofd te bieden aan zijn
depressies. De vijftigers vond ze enorm overschat, 'ze beloven een fontein maar
ze leveren ons een handdouche'. Is het uitdrogen van haar creativiteit de
weigering zich van die handdouche te bedienen? Of koos ze in plaats van Apollo
(Aafjes) en Dionysus (Lucebert) voor Aesculaap? Inmiddels is het makkelijk vast
te stellen, met de kennis achteraf, dat de graven van alle dichters biografisch
worden dichtgepleisterd. De tijd van al deze dichters is voorbij en de nieuwe
zijn in de smaak of in de maak. De keuze voor de vijftigers als
vertegenwoordigers van de nieuwe tijd, die Aafjes bij nader inzien deelde, ligt
achter ons.
Ik
had beloofd geen filosofie op de dichters los te laten, oefenen houdt ook in
dat je je beperkt, zoals de etudes van Chopin waar zoveel mogelijk arpeggio's
worden gebruikt, of chromatiek. (Los hiervan: Lucebert zegt dat de logos aan
het kruis is gespijkerd, maar was wel degelijk geïnteresseerd in Schopenhauer
en Heidegger, en had dus Agamben aangekund. Ik reduceer hier Heidegger tot de
leuze dichten = denken, en Agamben tot de leuze dichten = terughouden.)
De
verstemming van de nieuwe tijd en de voorbereiding daarop zou je kunnen
illustreren met twee fragmenten van Vasalis:
Ik oefen als een jonge vogel op de rand
van 't nest, dat ik verlaten moet
in kleine haperende vluchten
en sper mijn snavel.
Ik
zou deze bekende regels graag beluisteren als toonbeeld van oefening in wat ik
zoal meemaak, niet als teken van onmacht en toenemend zwijgen. Het tweede
fragment:
Teder en jong, als werd het voorjaar
maar lichter nog, want zonder vruchtbegin,
met dunne mist tussen de gele blaren
zet stil het herfstgetijde in.
Het
is moeilijk om de nieuwe tijd te beluisteren als het begin 'stil' is en er geen
vruchten of knoppen te bekennen zijn. Ook ligt het niet voor de hand de
stervende natuur als nieuw begin te zien. Je zou haast zeggen: we moeten de
dichter op haar woord geloven. Zoals gezegd, in deze tijd vanaf de jaren dertig
draait alles om geloven. Laat opstaan de priesters, de vogelschouwers, en laat
ze hun werk maar doen. Niet geheel nutteloos, beide fragmenten pluk ik vandaan
bij filosoof Maarten Doorman, die interpreteert en oordeelt, omdat hij erin
gelooft en ervoor betaald wordt.
Toch,
in het leven van Aafjes en ook in mijn leven was er een moment dat we besloten
geen priester te worden. Ik zou dus ook mijn Cassandra anders willen laten
functioneren dan als engel die de boodschap aan de priesters brengt (Rilke:
Jeder Engel ist schrecklich). Ze spreekt voor zichzelf. Inclusief wanneer ze
keer op keer beoordeelt dat haar gedichten niet goed genoeg voor publicatie
zijn. Ik kan dat allemaal niet beoordelen, of het terecht is of niet, wat weet
ik er nou van?
Mijn
gevoel heeft me gezegd dat we voor het beluisteren van de nieuwe tijd terug in
de tijd moeten. Vandaar mijn tijdreis naar Hoensbroek. Daar opende Aafjes de
jacht waarvan hijzelf de prooi werd, de jacht op de nieuwe dichters. Aafjes was
zelf een student in het terugkeren in de tijd, hij studeerde archeologie. Hij was
al vertrouwd met de aarde voordat hij ook als dichter zich steeds meer tot de
aarde aangetrokken voelde. Hij was in staat om in te zien dat hem dat niet kon
lukken. Steeds wanneer hij zich naar de aarde boog, week die terug.
In
Egypte of waar dan ook was Aafjes in staat om in te zien welk geluid wel bij de
aarde hoorde. En hij was ook in staat om dit zelf te verwoorden:
Aan M. Vasalis
't Is mijn verlangen steeds geweest
een lied te zingen, klaar en zuiver:
een aards en eeuwigdurend feest,
doortrokken van mijn eigen huiver,
Maar ach, ik heb het nooit bereikt;
ik leefde steeds in hoogre sferen,
en 't is alsof de wereld wijkt,
nu ik mij naar haar toe wil keren.
Een engel blijft zijn leven lang
een engel, zij 't in goede of kwade
en hij kan in zijn aards gezang
zijn afkomst nimmermeer verraden.
De werkelijke lauwerkrans
wordt aan de weinigen gegeven,
wier hart en ziel en wezen gans
met de natuur zijn saamgeweven.
Jij hebt die onvervalste toon,
waarmee de aarde zich laat groeten;
ik schenk je graag de dichterkroon
en leg hem needrig aan je voeten.
Het
klinkt hovaardig, de dichter X koning die zichzelf op de rand van zijn grafnest
de kroon van het hoofd neemt en legt aan de voeten van zijn opvolger. Maar
toegegeven, ik ben geneigd te zeggen dat Aafjes dit gebaar verdient, als het
klopt dat Vasalis beschikt over de onvervalste toon. Er zit nog een andere
paradox in, wanneer we het over Cassandra hebben: ze wordt door niemand
geloofd. De paradox wordt verscherpt en opgelost door de dichters, Homerus en
Ovidius, die de voorspellingen van Cassandra opnemen in hun gedicht. Ook
hierboven gaat het om een gedicht. Een gedicht van een dichter die afstand doet
van zijn dichterkroon.
Ik
zou Vasalis hier graag laten functioneren als een toonbeeld. Zo zou een dichter
kunnen klinken die verweven is met de aarde. Je krijgt het gevoel dat ze geen
stem heeft. Ook nog zonder stem is ze dichter. We kunnen altijd die toon
beluisteren bij andere dichters, bijvoorbeeld bij Lucebertus.
Ik
vind bijvoorbeeld dat beeld van de handdouche wel geestig. Ik moet dan meteen
aan Pilatus denken die zijn handen wast in onschuld. Eh, sorry, Lucebert was in
dit drama naar eigen zeggen toch Christus? Maar - zeg ik dan weer - wat is
Christus anders dan chiasme, het kruis dat God en mens, logos en dier, met
elkaar verwisselt? Ik wil niet als theoloog spreken, ik ben altijd nog aan het
oefenen, ik ben nog steeds in Hoensbroek, lees mijn eerste gedichten van
Hölderlin en ben dus al vertrouwd met de toon van een dichter die zijn tijd kan
verwoorden in plaats van begrijpen en interpreteren.
Als
iemand zijn handen in onschuld wast hoef ik dat dus niet te interpreteren als
hypocrisie. Ik hoef een handdouche niet te interpreteren als een enorme
frustratie.
Met
andere woorden, ik beschouw dichters als Vasalis als een soort leraar. Ze leren
me hoe een leraar kan klinken en iemand anders tot klinken kan brengen. Een
ander voorbeeld of toonbeeld zou Roland Holst kunnen zijn. Hij was bevriend met
Lucebert en met Aafjes. Ik heb behalve vroeger op school nooit iets van die man
gelezen, maar goed, ik heb nog tijd van leven mag ik hopen, de herfst breekt
aan dus is er nog alle hoop. En uiteraard denk ik aan mijn leraar uit
Hoensbroek in de avant-gardepoëzie, mijn schoolvriend Leo Hermens. Hij wist de
striemende fonteinen van de vijftigers in zijn gedichten terug te brengen tot
een aangename handdouche. In Hoensbroek, op zijn koude zolderkamer, in t-shirt,
naast de begraafplaats, liet hij me zien hoe oefenen in zijn werk gaat, de
notities en doorstrepingen.
Niet
dat ik dichter wil worden. Maar ik heb altijd willen weten of het mogelijk is
een toon te beluisteren ook als je zelf geen stem hebt, of de toon van wat geen
stem heeft. Ik denk aan een collega van het bisdom toen ik er werkte, die
pianoles volgde en schaatslessen, omdat hij er niets van kon. Hij bewonderde
mijn pianospel. Ten onrechte, ik kon wel makkelijk de noten spelen, maar
volgens mijn muziekleraren werd het geen muziek. Het was niet verweven met de
aarde, zoiets. In die zin was ik een soort Aafjes nog voordat ik bovenstaand
gedicht gelezen had. Een engel met zelfhaat.
7. Steen en vuur in het atrium van
Vesta
Het
is nog steeds krokusvakantie. De reden dat ik niet met een vierde klas in Rome
ben, heeft te maken met de beslissing van de schoolleiding om alleen de vijfde
klas nog meerdaagse buitenlandreizen te laten maken.
Anders
had ik deze week wellicht rondgelopen op het Forum, net als enkele jaren
geleden bedekt met een laagje poedersneeuw. Ik had net als toen extra tijd
genomen voor het Huis van de Vestaalse Maagden. Er is van dat huis weinig over.
Een grasveld, een paar bakstenen muurtjes, enkele standbeelden op hoge sokkels.
De
ruimte oefende een enorme aantrekkingskracht uit op Lucebertus, die er zijn
reis naar Rome mee besloot. Beide Berti hebben erover gedicht. Mijn
verbeeldingskracht laat ik er op de loop, misschien was Lucebertus gefascineerd
door de tempeldienaressen die het vuur brandend moesten houden. Ze moesten
maagd blijven en werden levend begraven als ze overspel hadden gepleegd.
Je
zou de Vestaalse tempel kunnen beschouwen als een nieuwe kerk, of als een
schaduwkerk, voor de dichter die als profeet staat te roepen of juist uit de
priesteropleiding is weggelopen. Aafjes was bij de Vestaalse beelden ook al om
niet naar de Sint Pieter te gaan.
Luister
je goed, dan kun je er misschien de stem van een stemloze Romeinse Cassandra
horen, een priesteres die het vuur brandend houdt en de mannen op de Via Sacra
geen strobreed in de weg legt bij hun barbaarse feesten, pantomimespelen en triomftochten,
komend vanaf het Colosseum in de richting van de senaat en de Capitool.
Aafjes
laat er zijn imaginaire Muze in gesprek gaan met een Vestalin:
Ik zoek als gij, goddlijke priesteressen,
een kuisheid die van deze aarde is,
hartstochtelijk als de vlam der cipressen
en zuiver als het water en de lis;
ik zoek voorbij de purperen alkoven
de oude Eros, goddelijk en rein;
ik wil zo diep in het lichaam geloven,
tot waar zijn dromen ongeschonden zijn.
Voorbij aan de eeuwen die zijn pracht
verminken,
voorbij aan weemoed en verzadiging,
tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
bij de goden gezeten in de kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten,
en hij plant zijn voetzool naakt op de grond:
ik wil mij nabuur van de sterren weten
en met de aarde één zijn in verbond.
Ik wil geen schaduw van de hemel dulden
over de bodem van mijn aards bestaan,
noch dat de lasten van mijn aardse schulden
als dode manen aan de hemel staan.
Als ik geen god ben, ben ik een der goden
in een rijk onder eigen vrij beheer,
en als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
keer ik in rozen en liederen weer.
Het
is dus niet de priester die het orakel duidt, het is ook niet de engel die iets
komt vertellen wat de Vestalin nog niet weet. Hier spreekt de muze die al
dichtend namens de dichter aan de priesteres haar beloften doet. Als die
priesteres werkelijk standvastig is, moet de belofte van de zich steeds
vernieuwende aarde voor haar voldoende zijn om de gast bij haar tempel te
dulden.
De
taal klinkt erg sereen, op het ridicule af. Toch horen we het geduld (gedreven
door verlangen, verankerd in het lichaam) dat de verminking van de aarde
afwacht om erop te kunnen leven en erin te kunnen rusten. Het is alsof Aafjes
in zijn koningsgraf ligt te wachten totdat schoonheid schoonheid haar gezicht
heeft verbrand om daarna gewoon verder te luisteren naar de Muze. (Stellen we
terloops vast dat de 'schaduw van de hemel', die de Muze niet eens wil dulden,
laat staan de hemel, alsnog door biograaf Rob Molin over Aafjes wordt
uitgespannen.)
Wat
doet Lucebert anders dan zijn Muze te laten zingen, eveneens aangedreven door
de marmeren beelden in het atrium van Vesta? Ook hij heeft het wit en licht
nodig dat hij bij Christus had gedacht maar niet gevonden:
achter masker eerst het ware zijnde
en mistralen zijn van leegte het bedrog
oh mijn maagden van de echte overgave
staar een spraak uit marmerlijven
maskertaal en dithyrambespot
en ik rotonde mijner ogen dwalen
zingt de zichtbaarheid van pantomimelied
zaal zo donkerwoelend ziet
de aarde mij aan - ik wil haar bestralen
vanuit orale oogportalen
wil haar maskeren met dans en lied
In
zekere zin komen Lucebert en Bertus elkaar tegen, hier in het atrium van Vesta.
Een beter moment had er niet kunnen zijn. De beelden zijn nu wit, en
overwoekerd. De pantomimen van weleer zijn allang verklonken, en de dichter kan
niet wachten opnieuw te zingen. Daarvoor smeekt hij de priesteressen hem zijn
rol te laten spelen, de rol van speler, zanger, god onder de goden.
Een
priesteres moet interpreteren, zij kan vaststellen hoe de gast zijn rol kan
spelen in de heilige rituelen.
Zo
lezen we bij Vasalis in haar nawoord bij de Egyptische brieven van Aafjes dat
zijn dichtkunst overeenkomt met de indeling van Cicero, in de retorica.
Ornamentele taal was toegestaan als celebratie, als het om hooggeplaatste
personen ging of om de heilige cultus. Het wonderlijke is echter, zegt ze, dat
Aafjes zijn wonderbaarlijke eredienst opdraagt namens zichzelf.
Het
is alsof de Vestalin tegen Aafjes zegt: ga je gang, namens jezelf, je liederen
zijn celebratie die is toegestaan volgens een nieuwe religie die alleen jij
kent, de religie namens jezelf.
Zou
haar interpretatie ook voor Lucebert mogen gelden? Ik zou niet weten waarom
niet. Lucebert is meer een aarzelaar, hij beschikt niet over de juiste
ornamenten en het juiste alfabet:
doe mij aarzelaar plaveien
purgatoire via sancta
alle tekenvrees bestrijden
inse zuilenronde vesta
Het
zou zomaar de onzekerheid van Pilatus kunnen zijn, steeds beducht dat hij iets
fout doet, hij heeft extra bevestiging nodig:
wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
van de zuil van de nacht kraait de haan
als de taal van de donkre kolom mijner tong
Het
masker moet hem bescherming bieden tegen de aanblik van de marmeren beelden die
hij tegelijk nodig heeft. Lucebert is een hypocriet volgens de
Oudgriekse betekenis van het woord, 'hupokritès', de acteur met een masker. Hij
is zelf niets anders dan dat masker zolang hij speelt, zo kan hij met zijn dans
en lied de aarde bedekken met het masker.
Je
zou hem een gebrek aan geduld kunnen verwijten. Maar Lucebert is meer dan
gevoelig voor het kraaien van de haan, de eigen taal die hem kan verraden. Het
is de Pilatus in hemzelf, zou je kunnen zeggen, die hem parten speelt, de kraaiende
haan 'als de taal van de donkre kolom mijner tong'. Lucebert moet in beweging
blijven om de rust een kans te geven.
Ik
had gezegd: niet interpreteren. Het is nog steeds de priesteres van Vesta die
interpreteert, de 'maagd van de echte overgave'. Alles is vluchtig, alles
onbetrouwbaar. Toch is er iets wat bij de zanger vertrouwen wekt, het steeds
terugkerende vuur en de stille steen als de plaats waar de god als vondeling
rust:
oh dans als de lopende borst van genot
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en
van droom
tis in volt van het vuur of in stilt van het
steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling
god
De
echte Cassandra of Vesta is dus de priesteres, en zij voert haar taken goed
uit. Ze is betrouwbaar, houdt het vuur brandend en interpreteert de smeekbeden
en beloften van haar dolende gasten.
Hoe
ver zijn we hier van Hoensbroek verwijderd? Ogenschijnlijk duizenden
lichtjaren. Ik kan het niettemin niet laten terug te denken aan vorige week,
toen de al genoemde moeder van mijn zwager bij de kerk in de Schildstraat werd
begraven. Toen ze stervende was, vroeg de priester haar of ze het laatste
sacrament toegediend wilde krijgen. Zij reageerde: 'Baat het niet, dan schaadt
het niet.' Ik zou zeggen: een marmeren uitspraak, geen speld tussen te krijgen.
Uiteraard deed de priester in de Mis zijn best de uitspraak te interpreteren
als een vroom verzoek om het laatste sacrament. Maar in feite waren hier de
rollen omgedraaid. De priester was hier de vragende partij, de stervende vrouw
degene die hem interpreteerde. Het sacrament: doe je dansje maar, leg je
hypocriete masker maar over de aarde, eventueel met wat wierook en muziek. Ik
lig er zometeen in, en ik heb alle geduld, mijn steen blijft nog wel even
staan.
8. Roes
Als
ik blogs schrijf zoals deze raak ik in een roes. Die put me uit. Daarna ijlt
die roes nog een tijd na, ik herlees mijn blog, bijvoorbeeld als ik in de bus
zit op mijn mobieltje. Deze blogs zijn mijn plaats, mijn ruimte, mijn graf
waarin ik geduld kan oefenen om te peinzen over de wereld en de nieuwe tijd.
In
Hoensbroek moet ik aan het oefenen zijn geweest voor wie ik nu geworden ben,
voor wat ik nu hier schrijf. In de vorige blogs heb ik mijn opstelling
neergezet, de driehoek Lucebert, Aafjes en Hoensbroek, waarbij ik op Vasalis
stuitte als een voor mij mogelijk interessante auteur. Ik heb geprobeerd niet
te oordelen en interpreteren, maar stuitte via haar observatie op de celebratie
als ruimte om je op de toekomst voor te bereiden. De samenleving heeft weinig
waardering voor ornamentele taal. We hebben zo weinig tijd. Maar als het
celebratie is, is het toegestaan, zeker als iemand in zijn eentje zit te
celebreren.
Aafjes
was volgens Vasalis een celebraal dier (mijn woorden). Ze vergelijkt hem met de
Bower-bird in de bergen van West-Guinea:
Het mannetje besteedt geen tijd aan
rivalisatie en agressie. Hij bouwt geen nest - dat doet het vrouwtje, dat ook
voor het nageslacht zorgt. Hij schijnt bijna zijn hele bestaan te wijden aan
het bouwen van iets dat 'bower' (prieel) genoemd wordt, maar naar de plaatjes
te oordelen veel meer op een altaar lijkt. (Nawoord bij Egyptische brieven)
De
verhouding tot de toekomst omschrijft Vasalis als de 'voortplanting van
levensintensiteit'. Niet direct iets wat je zou verwachten, die
levensintensiteit associëren we toch veel meer met de vijftigers. Maar het is
natuurlijk koren op mijn molen, ik wilde toch zo graag weten of ik Aafjes als
een soort Lucebertus kon beschouwen. We kunnen de vergelijking van Vasalis ook
terugleiden naar het verwijt (zijn faux pas) dat Aafjes aan Lucebert
maakt: die zou in zijn poëzie alleen maar het dierlijke verklanken. Nu vertelt
zijn vriendin hem dat hij zelf in essentie een dier is, maar dan als
compliment.
Het
altaar en de celebratie zijn interessant als we de lijn van mijn vorige blog
hernemen. Het ging om een eredienst die niet meer functioneert in het
christendom maar teruggrijpt op het voorchristelijke Rome om zich voor te
bereiden op de toekomst. Het gaat om de aarde, de begroeting van de aarde en de
verwevenheid ermee. Hopelijk zal de mens er ooit toe in staat zijn. Het is
makkelijker wanneer je een dier bent. Je kunt celebreren en mensen tolereren
dan eerder dat je taal gebruikt die versiering is, niet de taal als medium voor
nuttige doelen.
Vasalis
zegt ook nog dat Aafjes dronk om de roes te temperen. Andere mensen drinken om
in een roes te komen, maar als je permanent in een dichterlijke, dierlijke roes
verkeert wil je er af en toe even uit. Aafjes was vertrouwd met drank. Lucebert
kon zich dat niet voorstellen, hij zag Aafjes als een brave bourgeois die
eigenlijk veel meer had moeten drinken om tot goede poëzie te komen. Wat
Lucebert dus wel goed heeft begrepen is dat het om de roes van de taal gaat,
dat het in gedichten gaat om die roes.
Het
vuur moet namelijk brandende worden gehouden, het vuur van Vesta. Op mijn
manier was ik daarmee bezig in de Jozefkerk in Hoensbroek, Passart-Noord, op
vijf kilometer van mijn ouderlijk huis in Heerlen. Uiteindelijk werd het vuur
van mijn muziek betaald door de Staatsmijnen die ook hadden gezorgd dat Aafjes
in de jaren vijftig kasteelheer van Kasteel Hoensbroek mocht worden. Het vuur
van zijn poëzie en mijn muziek was uiteindelijk het vuur van de steenkolen in
de grond.
Passart-Noord
was een rijke parochie. Er woonden behoorlijk veel oudere mensen die hadden
gewerkt boven de grond, als ingenieur of opzichter. De pastoor hield jaarlijks
een preek waarin hij met trots meldde dat de jaarrekening weer positief
uitviel. Er werd een carillon van aangeschaft. Ik mocht de melodie inspelen in
Asten. Er zat een foutje in. Mijn foutje klonk vele keren per dag over de
huizen van Passart-Noord.
Van
al dat geld kon ik wit worden betaald, niet erg gebruikelijk in het circuit van
de kerkmusici. Ik droeg dus al jong mijn steentje bij aan de kerk en de
samenleving. Maar ik kocht ook grammofoonplaten van Bruckner, literatuur en
seksboekjes. Meer de sfeer van de celebratie dus. En boeken van Sartre, mijn
inleiding in de filosofie en antiburgerlijke politiek. Verder begeleidde ik al
die oudjes naar hun laatste rustplaats. Ik luidde het tijdperk van het rijke
Roomsche Limburg uit met akkoorden en klokkengebengel. Al tijdens mijn
schooltijd verviel Limburg, inclusief Hoensbroek, in de lethargie van
werkeloosheid en drugs. Tegenwoordig, zo kun je ook bij Marcia Luyten lezen,
wordt de moderne kunst in Heerlen binnengehaald om er weer beweging in te
krijgen.
Ik
was dus als muzikant aanwezig bij de celebraties. Maar dat was niet waarvoor ik
warm liep. Het vuur dat ik brandende wilde houden was dat van de klassieke
muziek. Als ik maar even de kans had ging ik los, tussen de misonderdelen,
vooraf en achteraf. Ik bleef uren oefenen. De koster sloot de kerk af nadat ik
hem antwoordde dat ik de sleutel op zak had. Dat bleek niet het geval. Vlak
voor middernacht kwam de pastoor me bevrijden toen hij op zijn wandelingetje
licht in de kerk zag branden.
De
muziek was niet alleen mijn vuur, het was veel meer dan dat. Het bracht me in
verbinding met de kunst, die, zo begreep ik later, vanuit het christendom een
verbinding legt naar de Oudheid. De sobere christelijke boodschap werd zo
steeds omringd met klanken die er in wezen vreemd aan waren, te frivool en
ornamenteel.
Daarnaast
boden de kerkmuren me ook bescherming tegen de wereld van de taal. Ik was
eigenlijk nooit geïnteresseerd in teksten en ook niet in stemmen, vocale
muziek. Ook de poëzie, inclusief die van Lucebert, zag ik vooral als vocale
muziek of teksten. Het had met school te maken. Ik las die teksten omdat mijn
vrienden die lazen en liet me er deels in meenemen. Maar ik had ook mijn
bescherming nodig, en die bood mij de instrumentele muziek, mijn orgel, piano
en de grammofoonplaten.
Ik
heb nu meer zicht op mezelf als 'mislukte' musicus. Na enkele maanden
conservatorium switchte ik naar de studie theologie, die ik opvatte als
filosofie, maar dan met meer bezieling. Wat deed ik als ik orgel speelde in
Hoensbroek? Mijn mislukking voer ik terug op twee oorzaken. De ene was mijn
sociaal schuldgevoel. Ik was (net als Aafjes en Lucebert) gevoelig voor het
leed in de wereld en voelde me schuldig als ik met kunst bezig was. De
gesprekken in de kantine van het conservatorium over het verschil in
boventoonwerking van Yamaha-piano's en Steinways waren voor mij ondraaglijk.
Het is de Pilatus die zich ongemakkelijk voelt, hypokriet.
Daarnaast
paste ik niet bij de heersende opvatting in de muziek dat het belangrijk is de
noten tot zingen te brengen. Het is me nooit gelukt om te zingen of te
'zingen', om een mooie stem te geven aan de klanken. Maar misschien wilde ik
dat ook wel niet. Het heeft me veel tijd gekost om erachter te komen dat de
stem niet alles is. Je kunt ook tonen beluisteren in wat geen stem heeft.
Ik
beluister die toon bijvoorbeeld in fuga's. Fuga is Latijn voor 'jacht'. De ene
stem begint, wordt achtervolgd door een andere, en dan nog een en nog een. Er
bestaan zesstemmige fuga's, zoals die van Das Musikalische Opfer van Bach. Je
komt in een roes, tussen de stemmen vindt iets plaats dat zelf geen stem is,
een aangenaam soort verdoving, je wordt doof en blind. Het is ook mogelijk dat
je je, zoals mijn vrouw Inez, voelt opgejaagd en de irritatie flink oploopt. De
fuga is een machine zonder vastliggend doel. Ik heb die machine gebruikt voor
de roes.
Met
mijn stemloze roes lijk ik onder het verdict van Aafjes te vallen. In zijn
jacht op Lucebert vertelt hij een 'grapje uit de oude school':
Een vreemdeling, in een gelagkamer gezeten,
luistert met stijgende verbazing naar een gezelschap jagers. hij hoort hoe een
der jagers een getal noemt en hoe de anderen in lachen uitbarsten. Hoe een
tweede jager daarna een ander getal noemt en hoe het gezelschap opnieuw
uitbarst in een orkaan van vrolijkheid. En dit gaat de hele avond onafgebroken
door.
Zo
ervaart Aafjes de experimentele gedichten. Iedereen heeft een hoop lol. Maar ze
wisselen alleen humorloze getallen uit, om de tijd efficiënt te bekorten. Alle
deelnemers weten immers al naar welke grap de getallen verwijzen. Alleen Aafjes
weet het niet. Hij moet toezien hoe niet alleen zijn vijanden, maar ook zijn
vrienden en ten slotte ook hijzelf aanschuiven bij dat gezelschap.
In
kasteel Hoensbroek hebben die jachtgezelschappen ongetwijfeld heel vaak
gezeten. Het kan zijn dat Aafjes daarvan nog getuige was. Ik herinner me zelfs
een aflevering van het kinderprogramma Museumbende waarin de presentator met
kinderen kasteel Hoensbroek aandoet. Ze doen zich voor als jachtgezelschap dat
de weg kwijt is om zo een smoes te hebben om het tot museum verklaarde gebouw
zonder te betalen binnen te komen en het te kunnen beoordelen. Het personeel
doet alsof het erin trapt en speelt het spel mee.
Aafjes,
in zijn essay, had even geen zin om mee te spelen, maar deed dat later alsnog,
een beetje mokkend. Hij laat de prijzingen op de experimentelen die hij zich
ook had voorgenomen achterwege.
Lucebert
weet niet of hij de jager of de jacht is, of hij zegt beide. Ik betwijfel ook
of Aafjes enige betekenis toekent aan de regels van Lucebert, ten tijde van
zijn essay of later. Maar temidden van de jacht zegt Lucebert wel degelijk oog
te hebben voor de ziel en ook gelooft hij dat er temidden van de jacht rust te
vinden is, goddelijke rust, de rust van een god die te vondeling is gelegd:
wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
van de zuil van de nacht kraait de haan
als de taal van de donkre kolom mijner tong
ei en oer in de dans van het zaad
straalt de mens - hij kent de pijl hij kent de
boog -
ben ik de jacht ben ik de jager van de laat
op gang gebrachte ziel - zij staat gehoord zij
staat gevangen in mijn oog
oh dans als de lopende borst van genot
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en
van droom
tis in volt van het vuur of in stilt van het
steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling
god
Abonneren op:
Posts (Atom)